24273 |
waterhoen |
waterhennetje:
waterhin(neke) (gew.uitspr.) (K361p Zolder)
|
waterhoen
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mur (K361p Zolder, ...
K361p Zolder),
mūr (K361p Zolder)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26809 |
waterlossing |
aflopen:
āflupǝ (K361p Zolder),
zouw:
(mv.)
zawǝ (K361p Zolder)
|
Greppel die men door een te ontginnen moeras graaft, om het water kwijt te raken. De opgaven bestrijken heel de provincies Limburg. [I, 61; N 27, 22]
II-4
|
18128 |
waterpokken |
wijnpokken:
wijnpokken (K361p Zolder)
|
Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (K361p Zolder),
pøͅt (K361p Zolder)
|
[RND 08] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterlaag:
wǭǝtǝrlǭǝx (K361p Zolder)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
woatersnep (K361p Zolder)
|
watersnip
III-4-1
|
24398 |
waterspin |
waterspin:
watərspen (K361p Zolder)
|
waterspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24433 |
watertor |
zwart beest:
zwárte biest (K361p Zolder)
|
watertor: Hoe noemt u de grote zwarte tor die ónder het wateroppervlak leeft? [N100 (1997)]
III-4-2
|
27695 |
watertoren |
watertoren:
wã.tǝrtō.rǝ (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Emma])
|
[N 95, 20]
II-5
|