28366 |
elektromonteur |
elektricien:
ø̜lɛktrǝšiɛ̄n (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Maurits])
|
Vakman die op de mijn elektrische licht- en krachtinstallaties aanlegt en repareert. [N 95, 146]
II-5
|
22252 |
elfpenner |
elfpenner:
ùlefpénner (K361p Zolder)
|
Elfpenner, duif met 11 (i.pl. v. 10) slagpennen.
III-3-2
|
24504 |
els |
els:
els (K361p Zolder)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
emmer:
imər (K361p Zolder, ...
K361p Zolder)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
23263 |
engel |
engel:
nen eŋel twi eŋələ (K361p Zolder)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
28160 |
engelse sleutel |
engelse sleutel:
eŋǝlsǝ slø̄.tǝl (K361p Zolder
[(Zolder)]
[Maurits])
|
Schroefsleutel die wijder en nauwer gesteld kan worden naar gelang de grootte van de moeren. [N 95, 759]
II-5
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
engerling:
eͅŋərleŋ (K361p Zolder),
spekmade:
speͅkmōͅi̯ (K361p Zolder)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)] || engerling, meikeverlarve [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20333 |
enig kind |
enig kind:
īē.nig ki.nt (K361p Zolder),
enige dochter:
īē.nige dóchter (K361p Zolder),
enige koekoek:
ienige koekoek (K361p Zolder),
enige zoon:
īē.nige zoo.n (K361p Zolder)
|
een enig kind; een kind dat geen broers of zusters heeft [koekoek, koekoeks-jong] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33605 |
enten |
gruffelen:
grø.fələ (K361p Zolder),
oculeren:
oͅkəlērə (K361p Zolder)
|
[RND 08] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
21204 |
envelop |
envelop (<fr.):
amvlop (K361p Zolder),
ən envəlop (K361p Zolder)
|
een omslag (van een brief) [ZND 39 (1942)]
III-3-1
|