e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q001p plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vagevuur vagevuur: vagevuur (Zonhoven) Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)] III-3-3
vagina, geslachtsorgaan van de merrie vazel: vǭ.zǝl (Zonhoven) Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9
vakbond syndicaat: sendekāwt (Zonhoven  [(Zwartberg)]   [Domaniale]) Vereniging van werknemers. Men kende een katholieke en een socialistische vakbond. [N 95, 982; N 95, 982 add.] II-5
vals vals: va.ls (Zonhoven) vals, onoprecht, onbetrouwbaar III-1-4
vals spel gebrod: Is dat hier bijkans gedaan met dat gebrod?  gebrøt (Zonhoven) Gebrod: *Het vals spelen. III-3-2
vals spelen brodden: VD broddelen: knoeien, slecht, slordig werken; WNT brodden knoeien, bederven, Kil. brodden, inepte operari, R. bruiden.  bröd`de (Zonhoven), foetelen: foetele (Zonhoven), foetelen (Zonhoven, ... ), 1. Ge moogt niet foetelen bij het kaartspelen.  futəln (Zonhoven) **Brodden: Oneerlijk, vals spelen, inz. bij het spel. || **Foetelen: 1. Vals spelen, inz. bij het kaarten. || *Foetelen: Oneerlijk zijn. || vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken] [N 112 (2006)] || Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)] III-3-2
valsspeler brodder: Afl. sub brodden.  bröd`der (Zonhoven), brodzak: Ss. sub brodden.  bröt`zak (Zonhoven), foetelaar: Afl. sub **foetelen.  foeteliër (Zonhoven), Afl. sub foetelen.  foetelaar (Zonhoven), haarzak: hoarzak (Zonhoven) **Foetelaar, bedrieger (in het spel). || [Valsspeler]. || Brodder**, valsspeler. || Brodzak*, id. brodder** [valsspeler]. || Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)] III-3-2
van de duivel bezeten van de duivel bezeten: van duvel bezèten (Zonhoven) Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)] III-3-3
van hoge afkomst van goed volk: van gŏĕ fòllək (Zonhoven), van goede familie: vá goej famīē.le (Zonhoven), van goede komaf: gooje kòmao.f (Zonhoven), van hoge afkomst: van hōēg a͂a͂fkəmst (Zonhoven) goede afkomst || van goede afkomst || van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)] III-2-2
van veren wisselen rijzen: ręi̯zǝ (Zonhoven), ręi̯zǝn (Zonhoven) [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12