19855 |
een huis huren |
huren:
hy(3)̄r(ə)n (Q001p Zonhoven),
hy(3)̄ərən (Q001p Zonhoven),
v¯ (h)öbben ¯n hóó.ës gehËË.ërt: we hebben een huis gehuurd
hūū.ëre (Q001p Zonhoven)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)] || huren [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
30049 |
een huis uitzetten |
uitpalen:
aǝtpoalǝ (Q001p Zonhoven),
ǫ ̞ǝtpo ̞ǝln (Q001p Zonhoven)
|
De omtrek van een te bouwen huis met palen en planken uitzetten. [N 30, 24a; monogr.]
II-9
|
23166 |
een kaart uitspelen |
aantrekken:
Ich (h)öp hárten ao.(ën)getrókke: Ik ben met harten begonnen.
ao.ëntrèkke (Q001p Zonhoven),
uitkomen:
óó.ëtkoo.me (Q001p Zonhoven),
uitspelen:
Durft geen klaveren uitspelen!
Aətspɛəln (Q001p Zonhoven),
n Troef -. Z. ook o. uit, (2).
óó.ëtspee.ële (Q001p Zonhoven)
|
Aantrekken: *3. (Kaartsp.) Een kaart uitspelen. || Uitkomen: 3. (Kaartsp.) Uitspelen (z. ook ald.). || Uitspelen (kaartsp.). || Uitspelen.
III-3-2
|
23167 |
een kaart uitspelen add. |
wie moet uit?:
Sub uit, (2)b.
wië mòt óó.ët (Q001p Zonhoven)
|
(Kaartsp.) Wie moet uitspelen?
III-3-2
|
20175 |
een kind op de arm dragen |
dragen:
dragen (Q001p Zonhoven),
houden:
hagen (Q001p Zonhoven)
|
een kind op de arm dragen [peizen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
27923 |
een kophout plaatsen |
(een kophout) zetten:
zętǝn (Q001p Zonhoven
[(Zwartberg)]
[Maurits])
|
Een voorlopige ondersteuning plaatsen tijdens de winning van een koollaag. Zie voor het object "kophout", "kopstijl" etc. het lemma Kophout. [N 95, 492; N 95, 291]
II-5
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring op de grond maken:
nə reŋk oͅb ə groͅnt ma͂kə (Q001p Zonhoven),
een ring op de grond trekken:
nə ränk oͅbə gront träkə (Q001p Zonhoven)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
23755 |
een kruisje geven |
een kruisje geven:
kreuske geven (Q001p Zonhoven),
kreuske giejeve (Q001p Zonhoven)
|
Een kind voor het slapen gaan met de duim een kruisje geven op het voorhoofd. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23707 |
een kruisje op het brood maken |
een kruis maken over het brood:
euver het broed e kreus moaken (Q001p Zonhoven)
|
Het gebruik om een brood met het mes te bekruisen, voordat men het aansnijdt; men maakte met het broodmes een kruisje aan de onderkant van het brood [n kruuske ónder de mik maake?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23706 |
een kruisteken maken |
n kruus maake:
kreus moaken (Q001p Zonhoven),
kreuske maoken (Q001p Zonhoven)
|
Een kruisteken maken/slaan, zich bekruisen, zich zegenen [zich bekruuse [N 96B (1989)]
III-3-3
|