19103 |
guit, schalk |
guit:
ook materiaal znd 24, 35
goet (Q001p Zonhoven),
strop:
stroͅp (Q001p Zonhoven)
|
guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
guelden (Q001p Zonhoven),
gəl⁄n (Q001p Zonhoven)
|
gulden [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
de guelden mus (Q001p Zonhoven),
də gəl⁄ə mə:s (Q001p Zonhoven)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gaar:
gaoër (Q001p Zonhoven)
|
gaar: gulp, broeksluiting
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gulzig (Q001p Zonhoven)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunn (Q001p Zonhoven)
|
gunnen
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
guts:
gøts (Q001p Zonhoven)
|
Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-12
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kil (weer):
kil (Q001p Zonhoven),
killig (weer):
kelleg (Q001p Zonhoven),
kelleX (Q001p Zonhoven),
kälex wējər (Q001p Zonhoven),
käləX (Q001p Zonhoven),
kɛlex (Q001p Zonhoven),
killig zuur:
keͅlləg ziēͅr (Q001p Zonhoven),
koel (weer):
kuul (Q001p Zonhoven),
ky.l (Q001p Zonhoven),
kyl (Q001p Zonhoven),
kül (Q001p Zonhoven),
zuur (weer):
zuur (Q001p Zonhoven),
zūr ziēͅr (Q001p Zonhoven)
|
kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24532 |
haagappel |
bikbeer:
bikberen (Q001p Zonhoven),
bikkenbrood:
z. L.J. p 65
bikkebroet (Q001p Zonhoven),
hennenbik:
eigenl. bik (eten) voor de hennen (kippen): de kippen zullen de afgevallen bessen wel lusten: z. L.J. p. 65
hinnebik (Q001p Zonhoven),
meelappeltje:
meelappeltje (Q001p Zonhoven),
mikkenbrood:
mikkebrood (Q001p Zonhoven),
z. L.J. p 65
mikkebroet (Q001p Zonhoven),
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
mekəbrut (Q001p Zonhoven),
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
mekkəbrud (Q001p Zonhoven),
rood beertje:
-
roeibeerkens (Q001p Zonhoven),
tekenbrood:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
tekəbrut (Q001p Zonhoven)
|
haagappel [ZND 01u (1924)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] || haagdoorn || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meelappeltje, vrucht van de meidoorn || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
heggenstruik:
ukkestrauk (Q001p Zonhoven),
heulenteul:
hullentul (Q001p Zonhoven),
wiantenhout:
z. L.J. p. 33 en L.I. o. heuten hout soort van dwergbeuk: t hout dient tot het maken van vleugels (i.e. dorsvleugels
eu.jntṇhóó.t (Q001p Zonhoven),
eu.jntṇóó.t (Q001p Zonhoven),
wia.ntenhóó.t (Q001p Zonhoven),
wia.ntenóó.t (Q001p Zonhoven)
|
haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)] || haagbeukenhout || heulenteer
III-4-3
|