e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
jeneverbes beer: -  be:r (Zonhoven), bekelaar: bekelaar (Zonhoven), -  biekəlier (Zonhoven), knoppershoutbeer: knøpərshōͅtbeir (Zonhoven), moerbeer: moerbeeren (Zonhoven) jeneverbes || jeneverbes (Juiniperus communis L.) [ZND 34 (1940)] || jeneverbes (Juniperus communis L.), de struik [ZND 49 (1958)] || jeneverbes (Juniperus communis L.), de vrucht [ZND 49 (1958)] III-4-3
jeugd, jongelieden jong, de -: de jòng (Zonhoven), jonge mensen: jóng mense (Zonhoven), jongvolk: jò.nk vó.llek (Zonhoven), jonkheid: jonkhed (Zonhoven), tjongvolk: tjóngkfòllək (Zonhoven) jeugd, dat is goed voor de jeugd (de jonge lieden) [ZND 36 (1941)] || jongeren || opgroeiende jongens en meisjes III-2-2
jeuken jeuken: jøkən (Zonhoven) jeuken [ZND 01 (1922)] III-1-2
jicht jicht: jeucht (Zonhoven), jø.cht (Zonhoven) jicht [ZND 01 (1922)] || reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)] III-1-2
jojo jojo: jojo (Zonhoven), Van Fr. joujou.  joejoe (Zonhoven) Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)] || Jojo: Klimtol: speeltuig bestaande in een schijf die langs een koord, dat eromheen gewonden is, afloopt, en door de traagheid zichzelf weer opwindt. III-3-2
jojo add. jojon (ww.): jujuwə (Zonhoven) Jojoën. III-3-2
joker in het kaartspel joker: joker (Zonhoven), jōkər (Zonhoven), [Met afbeelding].  jooker (Zonhoven) Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)] || Joker. || Joker: Bep. kaart. III-3-2
jong (bijv.nw.) jong: znd 1 a-m; znd 27, 46;  jonk (Zonhoven), joonk (Zonhoven) jong; het kind is nog jong [ZND 27 (1938)] III-2-2
jong (bn.) groen: grūū.ën (Zonhoven), jong: jò.nk (Zonhoven), znd 1 a-m; znd 27, 46;  jonk (Zonhoven), joonk (Zonhoven) jong (bn.) || jong, onervaren || jong; het kind is nog jong [ZND 01 (1922)] III-2-2
jong dat pas kan vliegen vlug jong: vløͅgjo.ŋk (Zonhoven) Jong dat kan vliegen. [Goossens 1a (1955)] III-3-2