e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kippen, storten opkappen: ǫpkapǝ (Zonhoven), opslaan: ǫpslō.n (Zonhoven) Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
kippenboer hennenboer: henǝbū.r (Zonhoven) Persoon die een kippenbedrijf uitbaat. [JG 1a] I-12
kippenhok hennenkot: he.nǝkǫt (Zonhoven) Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.] I-6
kippenrek, hoenderrek polder: pǫ.lǝr (Zonhoven), pǫlǝr (Zonhoven  [(hoenderrek)]  ) Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h] I-6
kippenveer pluim: plom (Zonhoven), pluimpje: plø.mkǝn (Zonhoven) [L 5, 49; Vld.; monogr.] I-12
kippenvel kippenvel: kippenvel (Zonhoven) Kippenvel (kippenvel, hoenderhuid, kiekenvel, hennenpokken). [N 109 (2001)] III-1-2
kiskassen kisjevlam houwen: howen is slaan  keske vlem howen (Zonhoven), kisjevlam schieten: Sub vlam, (3).  késkevlém schīē.ëte (Zonhoven), klinkekken: [sic]  kleŋkèəkə (Zonhoven), vlammetje houwen: vlemken hoën (Zonhoven), vlemkən hōn (Zonhoven), vlemkən hōən (Zonhoven), howen is slaan  vlemken howen (Zonhoven), Sub vlam, (3).  vlémkes hoo(ë)n (Zonhoven), vlammetje schieten: Sub vlam, (3).  vlémke schīē.ëte (Zonhoven) *Kisjevlam schieten: kiskassen, keilen, platte steentjes zodanig over het wateroppervlak werpen, dat ze enige malen opspringen alvorens te zingen (AN botjes vangen). || Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)] || Kiskassen (een plat steentje over t water doen huppelen). [ZND 01 (1922)] || Vlammetje schieten. || Vlammetjes gooien. III-3-2
kladschilder kladschilder: kladschilder (Zonhoven) Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.] II-9
klam, klef klammig: klammig (Zonhoven) vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)] III-4-4
klank van een klok klank: klānk (Zonhoven) De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)] III-3-3