27403 |
koppeling |
krok:
krōk (Q001p Zonhoven [Winterslag, Waterschei])
|
Koppeling, bestaande uit haak en oog, waarmee mijnwagens aan elkaar worden gekoppeld. [N 95, 678; monogr.; Vwo 12; Vwo 261; Vwo 454]
II-5
|
19325 |
koppig |
eigenzinnig:
ook materiaal znd 28, 31
ejəzənex (Q001p Zonhoven),
ezel:
ē.zǝl (Q001p Zonhoven),
koppig:
kupich (Q001p Zonhoven),
köppech (Q001p Zonhoven),
köppich (Q001p Zonhoven),
kø̜pex (Q001p Zonhoven),
ook materiaal znd 28, 31
koͅpeͅx (Q001p Zonhoven),
køpeͅx (Q001p Zonhoven),
kəpex (Q001p Zonhoven),
obstinaat:
ópsenaoëts (Q001p Zonhoven),
ópstenaoët (Q001p Zonhoven),
steunig:
cf. WNT XV, kol. 1548 s.v. "steunen (I) B. 1. zich verzetten, zich kanten (tegen) (in deze zin niet meer in gebruik)
steunich/steunech (Q001p Zonhoven)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]halsstarrig, koppig, hardnekkig || koppig [ZND 01 (1922)] || stug, koppig, eigenzinnig
I-9, III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
ezelen:
ee.ëzele (Q001p Zonhoven),
éəzəln (Q001p Zonhoven)
|
koppig zijn
III-1-4
|
33929 |
kopriem |
kopriem:
kǫprīǝm (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25] || Leren riempje van de halster dat achter de oren van het paard doorloopt. [JG 1a]
I-10
|
20109 |
korenbloem |
blauw:
blòòë (Q001p Zonhoven),
korenbloem:
koǝrǝblōm (Q001p Zonhoven),
kōrǝblōm (Q001p Zonhoven),
(blauwe)
koo.ërebloo.m (Q001p Zonhoven),
koo.ëreblu.mke (Q001p Zonhoven)
|
Centaurea cyanus || Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || geheel van korenbloemen in een korenveld
I-5, III-4-3
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rǝf (Q001p Zonhoven)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
24194 |
korhoen |
heihaan:
heehoan (Q001p Zonhoven),
hejhoan (Q001p Zonhoven),
korhaan:
lyrurus tetrix
koͅrhoͅən (Q001p Zonhoven)
|
korhoen
III-4-1
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
hanenkul:
ha͂nəkøl (Q001p Zonhoven),
konkernol:
Fra. cornouille
koekernōēël (Q001p Zonhoven),
kornoelje:
kərnuln (Q001p Zonhoven),
Fra. cornouille
kernōēël (Q001p Zonhoven)
|
kornoelje [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
kaprawəl (Q001p Zonhoven),
kaproal (Q001p Zonhoven)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|