22669 |
beiaard |
beiaard:
beiaard (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon] [N 112 (2006)] || Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kaak(s)been:
kǭksbin (Q001p Zonhoven),
schaar:
sxīǝ.r (Q001p Zonhoven)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
luiden:
de klokken luien (Q001p Zonhoven)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bē.ǝtǝl (Q001p Zonhoven),
bētǝl (Q001p Zonhoven)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
31902 |
beitelsnede |
waat:
wǭt (Q001p Zonhoven)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
30711 |
beitsen |
beitsen:
beitsen (Q001p Zonhoven),
bē̜.ǝtsǝ (Q001p Zonhoven),
bɛ̄jtsn (Q001p Zonhoven)
|
Hout kleuren met behulp van beits. [N 67, 66h; monogr.] || Meubels met behulp van beits een bruine kleur geven. De nerf van het hout blijft daarbij zichtbaar. Zie ook het lemma ɛbeitsenɛ in wld II.9, pag. 209.' [N 56, 41b; monogr.]
II-12, II-9
|
24301 |
bek |
bek:
bek (Q001p Zonhoven),
muil:
moil (Q001p Zonhoven),
moͅlj (Q001p Zonhoven),
moͅul (Q001p Zonhoven)
|
Het voorste, getande gedeelte bij de rek- en zwiktangen. [N 60, 83d] || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] || muil [ZND 01 (1922)]
II-10, III-4-2
|
32648 |
bek van de schaar |
tip:
tøp (Q001p Zonhoven)
|
Met de bek van een ploegschaar wordt de punt, het spits toelopende voorste deel bedoeld. De schaar is zodanig aangebracht, dat de bek op of vlak voor de spits van de ploegzool staat. Voor wat de termen neus, naas, snuit en spits betreft, zie men ook wat daarover in het lemma ploeghoofd wordt opgemerkt. [N 11, 31.I.b + 33b + 38 add.; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a add; monogr.]
I-1
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekènne (Q001p Zonhoven)
|
bekennen
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
proces maken:
preces maoken (Q001p Zonhoven),
pərsēͅs mḁ:kə (Q001p Zonhoven)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|