| 21190 |
bemanning |
bemanning:
bemanning (Q001p Zonhoven)
|
de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 32572 |
bemesten |
mesten:
mø̜.stǝ (Q001p Zonhoven)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
| 33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
jaarling:
jǭǝrleŋ (Q001p Zonhoven)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
| 25103 |
benauwd en vochtig weer |
drukkend (weer):
drukkend (Q001p Zonhoven),
mottig (weer):
mottig (Q001p Zonhoven),
ps. omgespeld volgens Frings.
moͅttəg (Q001p Zonhoven)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || zwoel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
| 19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
benout (Q001p Zonhoven),
bənuwt (Q001p Zonhoven)
|
benieuwd
III-1-4
|
| 25054 |
bepaalde hoeveelheid |
hoop:
hoep (Q001p Zonhoven),
sakw:
Vb. dòòës n hiel sákwéé snou geva.lle (er is een flink pak sneeuw gevallen).
sákwéé (Q001p Zonhoven),
troep:
trop (Q001p Zonhoven)
|
bepaalde hoeveelheid || een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 30190 |
bepleisteren |
beplakken:
bǝplakǝ (Q001p Zonhoven)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
| 24564 |
berenklauw |
toethorens:
(Heracleum sphondylium): z. L.J. p. 14: De holle stengel leende zich tot het maken van een toethoren
tōē.ëthoo.ëres (Q001p Zonhoven),
tōē.ëthoo.ërṇs (Q001p Zonhoven)
|
berenklauw
III-4-3
|
| 24918 |
bergtop |
spits:
spits (Q001p Zonhoven)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 24916 |
bergx |
bergen (mv.):
bérrəch (Q001p Zonhoven)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|