e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onvruchtbare koe kween: kwi̯án (Zonhoven), kwi̯ān (Zonhoven), kwīǝn (Zonhoven) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
onweersbui schoer: schōēër (Zonhoven) donderbui, onweersbui III-4-4
onweerx onweer: Opm. onzijdig: (-e).  ó.nwiër (Zonhoven) onweer III-4-4
onwel misselijk: misselijk (Zonhoven), niet goed: ni chut (Zonhoven), nie goed (Zonhoven) hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)] || Zich niet lekker voelen (niet lekker, niet goed, gammel, krank). [N 107 (2001)] III-1-2
onze-lieve-heer onze-lieve-heer: Onslievenier (Zonhoven) Onze Lieve Heer [slievenheer]. [N 96D (1989)] III-3-3
onze-lieve-vrouw onze-lieve-vrouw: Onze lieve vroa (Zonhoven) Onze Lieve Vrouw [Lie(f)vrouw, Sliefvrouw]. [N 96D (1989)] III-3-3
onzevader onzevader: Onze Vader (Zonhoven), Onze Voader (Zonhoven, ... ), paternoster: Pater Noster (Zonhoven) Het door de priester gezongen Pater Noster, het Onze Vader. [N 96B (1989)] || Het gebed "Onze Vader", "Pater noster"[Vadder-óns, Vadder-ónzer, noster]. [N 96B (1989)] III-3-3
ooft kets: kets (Zonhoven), kéts (Zonhoven) gedroogde appelschijfjes, vaak als taartbeleg || hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)] III-2-3
oog oog: u.gə (Zonhoven), uǝx (Zonhoven) ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1
oogkleppen lonklappen: lo.ŋklap (Zonhoven), lo.ŋklɛp (Zonhoven) Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.] I-10