31730 |
plank |
klikplank:
klekplá.ŋk (Q001p Zonhoven),
plank:
plaŋk (Q001p Zonhoven)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
22734 |
plankmis |
over de wet:
tezøvər ə wet (Q001p Zonhoven)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
24531 |
plant (alg.) |
plant:
plant (Q001p Zonhoven)
|
plant
III-4-3
|
24627 |
plantenstek |
scheut:
WLD
ne scheut (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17912 |
plassen (met water) |
smodderen:
smodderen (Q001p Zonhoven)
|
In het water plassen, met water knoeien (smossen, knoddelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
34573 |
plateauwagen |
wagel:
wāgǝl (Q001p Zonhoven)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
29831 |
platte kant |
bovenkant:
bǫavǝkant (Q001p Zonhoven)
|
De lange brede zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17a; N 98, 172; monogr.]
II-8
|
31050 |
platte rasp |
platte rasp:
platte rasp (Q001p Zonhoven)
|
Rasp met platte vlakken. Zie afb. 55. [N 60, 118c]
II-10
|
19417 |
plattebuiskachel |
leuvense stoof:
leuvese stoof (Q001p Zonhoven),
Aachter de (aachtere) leuvese ligge: achter de plattebuiskachel liggen (d.i. veel aan de (leuvense) kachel vertoeven)
leuvese stoof (Q001p Zonhoven),
stoof:
stōf (Q001p Zonhoven),
De stoof ao.ënd؉.ën: de kachel aanmaken Ich mòt ¯ns nòòë de stoof kȉ.ke: ik moet eens naar de kachel kijken. (d.i. nazien of zij goed brandt)
stoof (Q001p Zonhoven)
|
een Leuvense stoof || een plattebuiskachel || kachel met platte pijp waarop wordt gekookt || lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
23528 |
plechtig |
plechtig:
plechtig (Q001p Zonhoven)
|
Plechtig, feestelijk [faierlich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|