21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sluismeester (Q001p Zonhoven)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slǭtmān (Q001p Zonhoven)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
33957 |
sluitriem |
leertje:
līǝrkǝ (Q001p Zonhoven)
|
Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13]
I-10
|
20168 |
sluitspeld |
toespeld:
toawspel (Q001p Zonhoven),
toespeld (Q001p Zonhoven),
touwspel (Q001p Zonhoven)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
slurpen (Q001p Zonhoven),
zabberen:
zabberen (Q001p Zonhoven)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
goesting:
goesting (Q001p Zonhoven)
|
Smaak (smaak, goesting). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
22425 |
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten |
schietbaan:
Ss. sub schieten.
schīē.ëtbaoën (Q001p Zonhoven),
tir (fr.):
Van Fr. tir.
tīē.ër (Q001p Zonhoven)
|
*Tier: Schietbaan, schietterrein. || Schietbaan, schietterrein.
III-3-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikriem:
bukrī.m (Q001p Zonhoven)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24883 |
smalle weegbree |
ganzetongen:
gāzǝtǫŋǝ (Q001p Zonhoven),
hondsrib:
hondsribbe (Q001p Zonhoven),
(Plantago lanceolata): wegens de opvallende, dikke bladnerven. z. L.J. p. 104 en S. hondsribbe
hónsrubbe (Q001p Zonhoven)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || smalle weegbree || weegbree (smalle)
I-5, III-4-3
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pijǝkǝ (Q001p Zonhoven),
pad:
pāt (Q001p Zonhoven)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|