e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bijenkast kas: kas (Zonhoven) Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.] II-6
bijenkorf bijenkaar: bęjǝkǭr (Zonhoven), bijenkorf: bęjǝkø̄rf (Zonhoven), bijkaar: bęjkǫrn (Zonhoven), kaar: kaǝr (Zonhoven  [(strooien bijenkorf)]  ), korf: kø.rǝf (Zonhoven), kø̜.rǝf (Zonhoven) Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.] II-6
bijgooier bijsmijter: bęǝsmē̜ǝtǝr (Zonhoven) De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.] I-4
bijkeuken, achterkeuken achterkeuken: aachterkeu.ke (Zonhoven), Bring (d)en ao.fwas mér nòòë d¯aachterkeu.ke: breng de afwas maar naar de achterkeuken  aachterkeu.ke (Zonhoven) achterkeuken || bijkeuken III-2-1
bijleggen bijleggen: bijleggen (Zonhoven, ... ) extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen] [N 112 (2006)] || Extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen]. [N 88 (1982)] III-3-2
bijleggen add. een pot uitzetten: ne pót óó.ëtzètte (Zonhoven) Uitzetten: *3. (Kaartsp., kegelen e.d.) Naast de gebruikelijke inzet, spelen voor een extra pot. III-3-2
bijten bijten: 1a-m  bɛjətən (Zonhoven), 1a-m met een v-tje op de \\  bēətn (Zonhoven) bijten [ZND 21 (1936)] III-2-3
bijzondere spelen met een priktol een pom houwen: Sub pong. Klanknabootsend.  `n pòm hòò(ë)n (Zonhoven), een pong houwen: Sub pong. Klanknabootsend.  `n pòng hòò(ë)n (Zonhoven) In het priktolspel: een pong gooien, gezegd wanneer 2 priktollen mekaar zijdelings raken (dus niet met de prik). III-3-2
bikbijltje pioche: pijǫš (Zonhoven) Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c] II-9
bikkel(s) bikkel: biggel (Zonhoven), biggels (Zonhoven), Vgl. pag. I.067: bikkel, zie biggel.  bigəl (Zonhoven) ? [SND (2006)] || Biggel: Bikkel, vooral van varken. || Bikkel: 1. Sprongbeen; 2. Metalen voorwerpje dat daarop gelijkt (wordt gebruikt in het bikkelspel, z.o. bikkelen). III-3-2