22704 |
bikkelen |
bikkelen:
begələ (Q001p Zonhoven),
bigeln (Q001p Zonhoven),
biggeln (Q001p Zonhoven),
Mnl. bickelen spelen met bikkelstenen, Kil. bickeln, ludere talis; S. en R. biggelen.
biggele (Q001p Zonhoven),
werkwoord
biggele (Q001p Zonhoven)
|
? [SND (2006)] || Bikkelen: Spelen met loden bikkels. || De meisjes bikkelen. [ZND 01u (1924)] || Kunt gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets). [ZND 05 (1924)]
III-3-2
|
17652 |
bil |
bats:
bats (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
bil:
bel (Q001p Zonhoven)
|
Een bil (bats, bil) [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9, III-1-1
|
22636 |
biljart |
biljart:
(Met de) biljart spelen.
biljār (Q001p Zonhoven),
Van Fr. billard.
bieljaar (Q001p Zonhoven)
|
Biljart. || Biljart: 1. Biljartspel.
III-3-2
|
22551 |
biljarten |
biljarten:
Afl. sub biljart.
bieljaare (Q001p Zonhoven),
Ww. sub biljart.
biljarten (Q001p Zonhoven)
|
Biljarten.
III-3-2
|
21878 |
billijk |
schappelijk:
schappelijk (Q001p Zonhoven)
|
redelijk, gezegd van de prijs voor een artikel [schappelijk, billijk, civiel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34306 |
binnenbeer |
binnenbeer:
bęnǝbē̜ǝr (Q001p Zonhoven),
bęnǝbī.r (Q001p Zonhoven)
|
Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.]
I-12
|
32531 |
binnendekseldeurtje |
deurtje:
dø̄rkǝns (Q001p Zonhoven)
|
Het deurtje in het binnendeksel waar men de duiven één voor één door naar buiten kan halen of in de mand kan plaatsen. Zie ook afb. 283. [N 40, 91; N 40, 92]
II-12
|
31001 |
binnennaaiels |
lepelels:
lę̄pǝlels (Q001p Zonhoven)
|
De licht gebogen els die vooral voor het binnennaaien wordt gebruikt. De woordtypen schupels, schupjesels en lepelzuil wijzen op een els met een lepelvormig uiteinde. Zie afb. 41. [N 60, 177a; N 60, 177b]
II-10
|
30999 |
binnennaaien |
randnaaien:
rantnęjǝn (Q001p Zonhoven)
|
Het aan binnenzool en overleer vastnaaien van de rand. Zie afb. 40. [N 60, 80b]
II-10
|
31000 |
binnennaaigroef |
gleuf:
gleuf (Q001p Zonhoven)
|
De sleuf die men maakt rondom de rand van de binnenzool om onder het binnenvlak, dat met de voetzool in aanraking komt en dus effen en glad moet blijven, door te naaien. Om de loopzool zo aan de schoen te naaien, dat er van de naad op het loopvlak niets te zien is, verzinkt men deze. Men snijdt daartoe een groef in het loopvlak, waarin de steken gelegd worden. [N 60, 106a]
II-10
|