22832 |
vieren |
vieren:
gəvi:rt (Q001p Zonhoven)
|
gevierd [RND]
III-3-2
|
32765 |
vierhoekige eg |
vierkantige [eg]:
vīrkɛ.njtegǝ [eg] (Q001p Zonhoven)
|
De oude houten, later ook ijzeren eg die een vierhoekig geraamte had; zie afb. 53 en 54. Deze eg was niet altijd vierkant of rechthoekig: soms waren de hoofdbalkjes lichtelijk gebogen of vormden de balken een ruitvormig raam. Waar de vierhoekige eg blijkens de opgaven als onkruideg en/of als zaadeg in gebruik was, is vermeld in de betrokken lemmata. Zie verder het lemma ''eg''. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 71 + 72 + 75 add.; N J 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20271 |
vierling |
vierling:
vīē.ërling (Q001p Zonhoven)
|
vierling
III-2-2
|
20574 |
vieruursboterham |
caf, de -:
kaafe (Q001p Zonhoven),
kāfī (Q001p Zonhoven),
caf-drinken, het -:
koffie drinken, tussenmaaltijd in de namiddag
kaa.fie drè.nke (Q001p Zonhoven),
vierurenkost:
vīēërōē.ërekóst (Q001p Zonhoven),
vierurenseten:
vīēërōē.ëre(n)sië.te (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
broodmaaltijd omstreek vier uur s namiddags || de maaltijd die gewoonlijk rond vier uur in de namiddag gebruikt wordt, het vieruurtje [ZND 06 (1924)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)] || vieruurtje
III-2-3
|
21537 |
vijf centiem |
knabje:
knepke (Q001p Zonhoven),
ə kneͅpkə (Q001p Zonhoven)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)] || een muntstuk van vijf centimes (in België) [solleke, knepke, halve sol] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
kwartje:
kwartje (Q001p Zonhoven),
ə kwa͂rtn (Q001p Zonhoven),
ə kwa͂ərtə (Q001p Zonhoven)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] || een muntstuk van 25 centimes (in België) [kwartje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20272 |
vijfling |
vijfling:
vèè.ëfling (Q001p Zonhoven),
vēǝfleŋ (Q001p Zonhoven)
|
Vijfde bijenzwerm die uitvliegt. [monogr.] || vijfling
II-6, III-2-2
|
20894 |
vijg |
vijg:
WLD
vijg (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24961 |
vijver |
wijer:
wijer (Q001p Zonhoven),
węjǝr (Q001p Zonhoven)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30805 |
vilsnee |
vilsnee:
vilsnee (Q001p Zonhoven)
|
Een fout in het leer, ontstaan als men bij het villen in de huid sneed. [N 60, 7a; N 37, 7]
II-10
|