23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
Weesgegroet (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21247 |
weg |
weg:
we.əx (Q001p Zonhoven),
wēəx (Q001p Zonhoven)
|
weg [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
17907 |
weggrissen |
grissen:
gritsen (Q001p Zonhoven)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteruit gaan (Q001p Zonhoven)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
handwijzer:
handwijzer (Q001p Zonhoven)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wei̯ (Q001p Zonhoven),
wē (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven),
wēi̯ (Q001p Zonhoven),
wē̜i̯ (Q001p Zonhoven),
wę (Q001p Zonhoven)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weegeréchtich/weegeréchtech (Q001p Zonhoven),
wégəréchtəch (Q001p Zonhoven),
weigerig:
weegerich/weegerech (Q001p Zonhoven)
|
weigerachtig || weigerachtig, weigerig, tot weigeren genijgd
III-1-4
|
32809 |
weiland bewerken met de kettingeg |
vaneen[eggen]:
vanīǝn[eggen] (Q001p Zonhoven)
|
De onderstaande termen veronderstellen "de wei" als object. Sommige ervan kunnen wel-licht ook absoluut gebruikt worden; zij bete-kenen dan "werken met de kettingeg" zonder meer, wat men niet alleen in de wei, maar ook op het veld kan doen. Voor ''eggen'' + ''eggen'' en ''slepen'' zie men de desbetreffende lemmata. [JG 1a; N 11A, 172f; div.]
I-2
|
25677 |
weken |
inweken:
enwę̄kǝ (Q001p Zonhoven)
|
Het in het water leggen van de loopzool en ander leer. Hierdoor maakt men het leer elastisch. "Immers, als het leder niet geheel en gans doorweekt is, blijft het van binnen hard, zet zich niet naar de leest, is te hard om doorgesneden te worden en moeilijk af te schalmen en in te plooien. Ook bestaat er gevaar, dat de steken bij het naaien zouden doorscheuren. Een binnenzool, die niet gans doorweekt is b.v. kan niet behoorlijk worden uitgerekt, is hard om te naaien en laat de steken dikwijls uitscheuren. Een buitenzool, onvoldoende doorweekt, kan niet goed geklopt worden; niettegenstaande het langdurig slaan, zal ze den rek niet verliezen." (Aras II, pag. 200-201). [N 60, 95]
II-10
|
21790 |
welbespraakt zijn |
het kunnen uitleggen:
kan ⁄t uitleggen (Q001p Zonhoven)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|