e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zonhoven

Overzicht

Gevonden: 5466
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bretel bretel (<fr.): bretelle (Zonhoven), pərteͅls (Zonhoven), Fr. bretelle.  bertél (Zonhoven), bretél (Zonhoven), pertél (Zonhoven), help: hö.llep (Zonhoven) **hulp: helpzeel, draagzeel: over de schouders gedragen hulpriemen of -zelen, met lussen aan de uiteinden, om het kruien van zware lasten te vergemakkelijken. || bretel || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)] III-1-3
breuk breuk: br"k (Zonhoven), brø.k (Zonhoven) breuk [ZND 01 (1922)] || hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)] III-1-2
brief brief: bri:f (Zonhoven), briəf (Zonhoven) brief [RND], [ZND 01 (1922)] III-3-1
briefkaart postkaart: postkaart (Zonhoven), póstkao.rt (Zonhoven), Sub post I, sam.  postkaart (Zonhoven) briefkaart || de kaart waarop men tegen lager tarief dan voor brieven correspondentie kan voeren [briefkaart, brievenkaart, postkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)] || postkaart, briefkaart III-3-1
briesen pruisen: prǭ.sǝ (Zonhoven) Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5] I-9
briket ei: Dië mòt ee(j)kes stoo.ke vurre stoof ao.ën te haa.ge: eierkolen in de kachel waarborgen een bestendige, gelijkmatige warmte  ee.j (Zonhoven) eiervormige kolen III-2-1
bril bred: brēt (Zonhoven) Verzwaard, dwars sluithout waardoor de vregelpaal gestoken werd. De vregelpaal is een boom die overlangs in de bak van de hoogkar ligt en die, samen met de vregelstok en het bindtouw, gebruikt wordt om het hooi vast te zetten (voor meer uitleg zie WLD I.3, onder de lemmata touw om het hooi vast te sjorren, vregelpaal en vregelstok). Zoals op de kaart duidelijk blijkt, is dit systeem vooral in gebruik in de streken met de meest vruchtbare grond, m.n. in het Maasland en in het zuidoosten van Haspengouw. [N 17, 14b; JG 1b; JG 2c] I-13
broeden, op eieren zitten broeden: bryi̯ǝn (Zonhoven), brȳ.ǝn (Zonhoven), brȳǝ (Zonhoven), uitbroeden: ǫǝdbrȳi̯ǝ (Zonhoven) [N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
broedende kip op eieren broedhen: brȳhen (Zonhoven), klok: klǭk (Zonhoven) [N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.] I-12
broeder broeder: broeder (Zonhoven), bru˃dərs (Zonhoven), bryər (Zonhoven), bè də brūdərs (Zonhoven) Broeder. [ZND 01 (1922)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)] || Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)] III-3-3