18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
bretelle (Q001p Zonhoven),
pərteͅls (Q001p Zonhoven),
Fr. bretelle.
bertél (Q001p Zonhoven),
bretél (Q001p Zonhoven),
pertél (Q001p Zonhoven),
help:
hö.llep (Q001p Zonhoven)
|
**hulp: helpzeel, draagzeel: over de schouders gedragen hulpriemen of -zelen, met lussen aan de uiteinden, om het kruien van zware lasten te vergemakkelijken. || bretel || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
br"k (Q001p Zonhoven),
brø.k (Q001p Zonhoven)
|
breuk [ZND 01 (1922)] || hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
21250 |
brief |
brief:
bri:f (Q001p Zonhoven),
briəf (Q001p Zonhoven)
|
brief [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21205 |
briefkaart |
postkaart:
postkaart (Q001p Zonhoven),
póstkao.rt (Q001p Zonhoven),
Sub post I, sam.
postkaart (Q001p Zonhoven)
|
briefkaart || de kaart waarop men tegen lager tarief dan voor brieven correspondentie kan voeren [briefkaart, brievenkaart, postkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)] || postkaart, briefkaart
III-3-1
|
33840 |
briesen |
pruisen:
prǭ.sǝ (Q001p Zonhoven)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
19419 |
briket |
ei:
Dië mòt ee(j)kes stoo.ke vurre stoof ao.ën te haa.ge: eierkolen in de kachel waarborgen een bestendige, gelijkmatige warmte
ee.j (Q001p Zonhoven)
|
eiervormige kolen
III-2-1
|
34600 |
bril |
bred:
brēt (Q001p Zonhoven)
|
Verzwaard, dwars sluithout waardoor de vregelpaal gestoken werd. De vregelpaal is een boom die overlangs in de bak van de hoogkar ligt en die, samen met de vregelstok en het bindtouw, gebruikt wordt om het hooi vast te zetten (voor meer uitleg zie WLD I.3, onder de lemmata touw om het hooi vast te sjorren, vregelpaal en vregelstok). Zoals op de kaart duidelijk blijkt, is dit systeem vooral in gebruik in de streken met de meest vruchtbare grond, m.n. in het Maasland en in het zuidoosten van Haspengouw. [N 17, 14b; JG 1b; JG 2c]
I-13
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryi̯ǝn (Q001p Zonhoven),
brȳ.ǝn (Q001p Zonhoven),
brȳǝ (Q001p Zonhoven),
uitbroeden:
ǫǝdbrȳi̯ǝ (Q001p Zonhoven)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broedhen:
brȳhen (Q001p Zonhoven),
klok:
klǭk (Q001p Zonhoven)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
broeder (Q001p Zonhoven),
bru˃dərs (Q001p Zonhoven),
bryər (Q001p Zonhoven),
bè də brūdərs (Q001p Zonhoven)
|
Broeder. [ZND 01 (1922)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)] || Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|