33131 |
bussel kort stro |
aarbussel:
ōǝrbøsǝl (Q001p Zonhoven),
bussel:
bøsǝl (Q001p Zonhoven)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bø̜sǝl (Q001p Zonhoven),
schoof:
sxū.f (Q001p Zonhoven)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
soutien (fr.):
Fr. soutien.
soetjéé, setjéé (Q001p Zonhoven)
|
**soutien: bustehouder
III-1-3
|
21702 |
buur |
gebuur:
geboer (Q001p Zonhoven)
|
iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20223 |
buurman |
gebuur:
`t es va mennen noŋk, va me moeder, vanne geboer (Q001p Zonhoven),
geboer (Q001p Zonhoven, ...
Q001p Zonhoven,
Q001p Zonhoven),
gəbu[ə}r (Q001p Zonhoven),
gəbur (Q001p Zonhoven)
|
buurman [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)] || iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
geboeren (Q001p Zonhoven),
gəbu[ə}rən (Q001p Zonhoven),
hie wōnt en ə gəburn (Q001p Zonhoven)
|
buurt [ZND 01 (1922)] || het deel van een stad of dorp waarvan de bewoners elkaar goed kennen [buurt, gebuurt, geburen, naoberschap] [N 90 (1982)] || Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
uchteren:
uchteren (Q001p Zonhoven),
əchtərə guen (Q001p Zonhoven)
|
de avonden doorbrengen met praten en roken [kortavonden] [N 87 (1981)] || Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
gebuurvrouw:
Xəburvrō (Q001p Zonhoven)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20865 |
cacao |
cacao:
kákáoo (Q001p Zonhoven),
¯n maoël kákoo: een zak cacao ¯n zjat kákoo drè.nke: een kop cacao drinken
kákoo (Q001p Zonhoven)
|
cacao
III-2-3
|
31005 |
cambreur |
cambreur:
cambreur (Q001p Zonhoven)
|
Het stukje hout of stijf leer dat in de holte van de voet tussen de binnenzool en de loopzool wordt gelegd. Knöfel (I, pag. 47) heeft het in dit verband over een stalen veer: "Men zal bij den platvoet steeds waargenomen hebben, dat hij vooral op den voorkant der hak loopt, terwijl de achterkant der hak van den vlakken grond afstaat; dit is een teeken dat het geleng te zwak was. Men gebruike daarom als campereur een zeer sterke stalen veer, die den vorm moet hebben van het hol der leest." Zie afb. 43. [N 60, 89b]
II-10
|