22794 |
aanlopen |
een sprong nemen:
eene spreunk nēmə (Q179a Zussen)
|
Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
já.rǝpǝl (Q179a Zussen)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
i̯ādəwēͅrk (Q179a Zussen)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
ōͅfwas˂bak (Q179a Zussen)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
22370 |
autoped |
trottinette (fr.):
/
trottinet (Q179a Zussen, ...
Q179a Zussen)
|
step [SND (2006)] || velopet [SND (2006)]
III-3-2
|
22704 |
bikkelen |
bikkelen:
/
bikkelen ? (Q179a Zussen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
brōͅi̯pan (Q179a Zussen)
|
pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
brōͅtmeͅs (Q179a Zussen)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30522 |
daklei |
lei:
lej (Q179a Zussen
[(meervoud: lę̃jǝ)]
)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
22655 |
drijftol |
pilledop:
pilledop (Q179a Zussen),
(Zussen)
pilledop (Q179a Zussen),
/
pilledop (Q179a Zussen)
|
Lievelingsspel 2. [SND (2006)] || tol [SND (2006)]
III-3-2
|