21481 |
portemonnee, beurs |
buidel:
’n lɛ̄rə bø͂ͅjel (Q179a Zussen)
|
Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
22310 |
proppenschieter |
blaaspijp:
/
bloospiep (Q179a Zussen)
|
blaaspijp [SND (2006)]
III-3-2
|
19576 |
ragebol |
spinnenkop:
spēnəkoͅp (Q179a Zussen)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (Q179a Zussen)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34529 |
roep- en lokwoord voor het kuiken |
kloek, kloek:
kluk, kluk (Q179a Zussen)
|
[N 19, 44b; A 6, 2c; L 47, 9b; VC 12 2o -r-; monogr.]
I-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
sxōͅl (Q179a Zussen)
|
schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
vé zittə ēn di killəxa͂ij (Q179a Zussen)
|
Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
kraf (Q179a Zussen)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmesje:
jalpəlmeͅskə (Q179a Zussen)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
22371 |
schommel |
schokkel:
(Zussen)
zjoekel (Q179a Zussen),
/
sjoekel (Q179a Zussen),
zjoekkel (Q179a Zussen)
|
schommel [SND (2006)]
III-3-2
|