id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24343 | lieveheersbeestje | lieveheerbeestje: ook in ZND 16, 006 levenierbieske (Zutendaal), lievevrouwpulletje: ook in ZND 16, 006 liewvevrouwpelke (Zutendaal), vrouwpulletje: ook in ZND 16, 006 vrouwpelke (Zutendaal) | lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)] III-4-2 |
26438 | ligger | kop: kop (Zutendaal) | Horizontaal latje waarop aan de uiteinden twee verticale latjes, de ø̄nonnenø̄, bevestigd zijn waartussen de spil met vleugels, klos en trendel bevestigd zitten. Zie afb. 51. [N 34, B11] II-7 |
21098 | lijnzaadmeel | lijzendmeel: līzǝntmɛ̄ǝl (Zutendaal) | De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31] I-5 |
17867 | links, linkshandig | links: lings (Zutendaal), links (Zutendaal) | iemand die meestal zijn linkerhand gebruikt: hij is... [ZND 37 (1941)] III-1-2 |
31400 | linkse boor | linkse boor: leŋks bȳr (Zutendaal) | Boorijzer waarbij de borende werking optreedt wanneer het linksom gedraaid wordt. [N 33, 158a] II-11 |
17869 | linkshandig persoon | linkse fots: WNT: fots -> fotse: 3) ... als ongunstige qualificatie voor eene vrouw... lingse fo:ts (Zutendaal) | iemand die meestal zijn linkerhand gebruikt: het is een ... [ZND 37 (1941)] III-1-2 |
17617 | lip | lip: lep (Zutendaal), lip (Zutendaal) | lip [RND] || Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b] I-9, III-1-1 |
31599 | lip van een hoefijzer | lip: lep (Zutendaal) | Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.] II-11 |
18051 | litteken | lijnteken: lienteïke (Zutendaal), litteken: leͅttajkə (Zutendaal), littaeīkə (Zutendaal) | Als een wond of zweer is genezen, blijt de plaats ervan meestal zichtbaar. die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [ZND 49 (1958)] || een litteken [ZND 37 (1941)] III-1-2 |
34133 | loeien van de koe in het algemeen | beuken: bīǝkǝ (Zutendaal) | [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11 |