34011 |
met staande kar varen |
met staande kar varen:
męt stǭndǝ kā.r vǭ.rǝ (Q005p Zutendaal)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33689 |
met steengruis verharde weg |
kiezelweg:
kizǝlwęx (Q005p Zutendaal)
|
In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b]
I-8
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (Q005p Zutendaal),
over de hand [eggen]:
īǝ.vǝr dǝ ha.nt (Q005p Zutendaal)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
mət vīĕr spīĕlə es gəvaorlək (Q005p Zutendaal)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
31434 |
metaalbeugelzaag |
ijzerzeeg:
īzǝrzē̜x (Q005p Zutendaal)
|
Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.]
II-11
|
29920 |
metselaar |
metser:
mę ̝tsǝr (Q005p Zutendaal)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
21585 |
mevrouw |
madam (<fr.):
pit, gēͅf mədam ens ə šyn heͅndjə (Q005p Zutendaal)
|
Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24901 |
middag (s middags) |
middag:
midix (Q005p Zutendaal),
noen:
noon (Q005p Zutendaal),
nyn (Q005p Zutendaal),
nóón (Q005p Zutendaal)
|
middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
20573 |
middagmaal |
noen, de -:
noon (Q005p Zutendaal)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: middag [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
de ki-ëning (Q005p Zutendaal)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|