31537 |
pijpsleutel, soksleutel |
buissleutel:
bø̜jssliǝtǝl (Q005p Zutendaal),
tube-sleutel:
typsliǝtǝl (Q005p Zutendaal
[(buismodel)]
)
|
Pijpvormige, stalen sleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. Aan elk uiteinde is een bek aangebracht, gewoonlijk van verschillende afmeting. In de wand van de pijpsleutel bevinden zich twee tegenover elkaar liggende gaten waar een losse wringstaaf doorheen kan worden gestoken. De pijpsleutel wordt voornamelijk gebruikt voor het draaien van bouten op plaatsen die voor andere sleutelsoorten onbereikbaar zijn. De soksleutel heeft een vergelijkbare vorm als de pijpsleutel, maar is van een vaste wringstaaf voorzien. Zie ook afb. 200c-f. Het woordtype steeksleutel (Q 121) is merkwaardig. De informant tekende in zijn vragenlijst bij deze opgave echter een werktuig dat overeenkwam met een soksleutel. [N 33, 300h]
II-11
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱bę.nǝr (Q005p Zutendaal)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
17670 |
pink |
pink:
pi.nk (Q005p Zutendaal)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pink (pinkel, pinker), kleine vinger). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
23287 |
pinksteren |
pinksteren:
pinksteren (Q005p Zutendaal)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikken:
pikke (Q005p Zutendaal)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
wild verke (Q005p Zutendaal)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kiən (Q005p Zutendaal)
|
[RND 08]
I-7
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
geleende peteren:
geliende piëtere (Q005p Zutendaal)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
geleende paat:
geliende póót (Q005p Zutendaal)
|
meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
31730 |
plank |
plank:
plaŋk (Q005p Zutendaal)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|