19272 |
profiteren |
profiteren:
van de occoasie profĕtère (Q005p Zutendaal)
|
Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18221 |
pronken |
kaal doen:
koal duun (Q005p Zutendaal)
|
Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
20456 |
prostituée |
hoer:
’n hoor (Q005p Zutendaal)
|
prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18403 |
pruik |
pruik:
priek (Q005p Zutendaal)
|
Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18926 |
prutsen |
fritselen:
fritselen (Q005p Zutendaal),
klommelen:
klommelen (Q005p Zutendaal),
onnozel werkje doen:
onnozel werkje doen (Q005p Zutendaal),
prutselen:
pritselen (Q005p Zutendaal),
prutsen:
pritse (Q005p Zutendaal),
pritsen (Q005p Zutendaal),
vodderen:
vodderen (Q005p Zutendaal)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || prutsen: betekenis [ZND 40 (1942)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
gefrutsel:
gefritsel (Q005p Zutendaal),
geklommel:
geklommel (Q005p Zutendaal),
gepruts:
geprits (Q005p Zutendaal),
gevodder:
wat e gevadder (Q005p Zutendaal),
vodderwerk:
vadderwè:rek (Q005p Zutendaal)
|
Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pø̜jmstęjn (Q005p Zutendaal)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
bróbbele (Q005p Zutendaal)
|
Puistjes (bobbels, broebels, bulten). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tep (Q005p Zutendaal)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
31402 |
puntboor |
gesmede boor:
gǝsmē̜t˱ bȳr (Q005p Zutendaal)
|
Boorijzer waarvan de schacht in een punt uitloopt. De puntboor werd vroeger meestal door de smid zelf vervaardigd van dun gereedschapsstaal. Aan het uiteinde werden drie snijkanten geslepen. De puntboor werd onder meer in een boogdrilboor gebruikt. Zie ook dat lemma en afb. 111. Volgens de invuller uit Q 5 hadden boren die door de smid zelf werden gesmeed een vierkante schacht en een vierkante, tapse kop. De snede werd aangesmeed. De boren waren doorgaans linksdraaiend. De puntboor werd soms ook wel als verzinkboor gebruikt. Antwoorden van dit type zijn opgenomen in het lemma "souvereinboor, verzinkboor". [N 33, 145; N 33, 164]
II-11
|