e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
profiteren profiteren: van de occoasie profĕtère (Zutendaal) Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)] III-1-4
pronken kaal doen: koal duun (Zutendaal) Pronken, prijken. In het oog lopend opgeschikt, in het openbaar zich voordoen, pralen [stoefen, spiegelen, stansen] [N 114 (2002)] III-1-3
prostituée hoer: ’n hoor (Zutendaal) prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 115 (2003)] III-2-2
pruik pruik: priek (Zutendaal) Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)] III-1-3
prutsen fritselen: fritselen (Zutendaal), klommelen: klommelen (Zutendaal), onnozel werkje doen: onnozel werkje doen (Zutendaal), prutselen: pritselen (Zutendaal), prutsen: pritse (Zutendaal), pritsen (Zutendaal), vodderen: vodderen (Zutendaal) Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || prutsen: betekenis [ZND 40 (1942)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] III-1-4
prutswerk gefrutsel: gefritsel (Zutendaal), geklommel: geklommel (Zutendaal), gepruts: geprits (Zutendaal), gevodder: wat e gevadder (Zutendaal), vodderwerk: vadderwè:rek (Zutendaal) Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)] III-1-4
puimsteen puimsteen: pø̜jmstęjn (Zutendaal) Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.] II-9
puistjes brobbels: bróbbele (Zutendaal) Puistjes (bobbels, broebels, bulten). [N 109 (2001)] III-1-2
punt van het blad van de zeis tip: tep (Zutendaal) De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
puntboor gesmede boor: gǝsmē̜t˱ bȳr (Zutendaal) Boorijzer waarvan de schacht in een punt uitloopt. De puntboor werd vroeger meestal door de smid zelf vervaardigd van dun gereedschapsstaal. Aan het uiteinde werden drie snijkanten geslepen. De puntboor werd onder meer in een boogdrilboor gebruikt. Zie ook dat lemma en afb. 111. Volgens de invuller uit Q 5 hadden boren die door de smid zelf werden gesmeed een vierkante schacht en een vierkante, tapse kop. De snede werd aangesmeed. De boren waren doorgaans linksdraaiend. De puntboor werd soms ook wel als verzinkboor gebruikt. Antwoorden van dit type zijn opgenomen in het lemma "souvereinboor, verzinkboor". [N 33, 145; N 33, 164] II-11