| 32921 |
rij, wiers |
roede:
rōi̯ (Q005p Zutendaal)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
| 21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri:gdom (Q005p Zutendaal)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
| 21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
enne gendērm (Q005p Zutendaal)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
| 20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q005p Zutendaal)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
| 33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstok:
boenstok (Q005p Zutendaal)
|
[ZND 23 (1937)]
I-7
|
| 34643 |
rijtuig |
voiture:
vǝtȳr (Q005p Zutendaal)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
| 33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ręi̯zǭl (Q005p Zutendaal)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
| 33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (Q005p Zutendaal)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
| 18396 |
ring |
ring:
eneReengk--S (Q005p Zutendaal)
|
ring [GTP]
III-1-3
|
| 29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (Q005p Zutendaal)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|