18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
oantrèkker (Q005p Zutendaal)
|
Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (Q005p Zutendaal),
šufǝl (Q005p Zutendaal)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (Q005p Zutendaal)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
šǫx (Q005p Zutendaal)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭ.l (Q005p Zutendaal)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
sjawwers optrèkke (Q005p Zutendaal)
|
Schouders ophalen (schokschouweren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21277 |
school |
school:
šo:l (Q005p Zutendaal)
|
school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣo.lkɛnər (Q005p Zutendaal)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
sjunaërs (Q005p Zutendaal)
|
De ouders van je echtgeno(o)t(e) (schoonouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
17648 |
schoot |
schoot:
sjūt (Q005p Zutendaal)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
III-1-1
|