34050 |
stier |
duur:
dēr (Q005p Zutendaal),
stier:
stēr (Q005p Zutendaal)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugelen:
stī.gbī.gǝl (Q005p Zutendaal)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
18014 |
stikken |
verstikken:
verstikke (Q005p Zutendaal)
|
Stikken: sterven door ademgebrek (stikken, verstikken) [N 106 (2001)]
III-1-2
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hou̯ (Q005p Zutendaal),
ju(j):
jȳ (Q005p Zutendaal)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
sti.nke (Q005p Zutendaal)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken , muffen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
19659 |
stofblik |
assenschep:
aassesjep (Q005p Zutendaal)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
rijs:
znd 23, 60c; cf. VD s.v. "I. rijs"1. jong, dun takje; 2. takkenbos
ries (Q005p Zutendaal),
wis:
znd 23, 60c;
wis (Q005p Zutendaal),
zweep:
znd 23, 60c;
zwiep (Q005p Zutendaal)
|
stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
31626 |
stoot |
stoot:
stut (Q005p Zutendaal)
|
Het ijzeren plaatje dat bij winterbeslag tegen het uitglijden vóór onder het hoefijzer wordt geplaatst. In P 174, P 224 en Q 182 was de stoot onbekend, in K 353 werden in plaats van een plaatje één of twee schroeven aan de voorzijde van het hoefijzer bevestigd. [N 33, 357; JG 1a; JG 1b; JG 1d; monogr.]
II-11
|
34577 |
stootring |
as:
as (Q005p Zutendaal)
|
Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.]
I-13
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
kont:
kǫ.nt (Q005p Zutendaal)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|