17699 |
urine |
zeik:
zɛ.i̯k (Q005p Zutendaal)
|
Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17700 |
urineren |
zeiken:
zɛ.i̯kǝ (Q005p Zutendaal)
|
Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
vazel:
vǭ.zǝl (Q005p Zutendaal)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
17822 |
vallen |
vallen:
vallen (Q005p Zutendaal)
|
vallen [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
das neteerlik (Q005p Zutendaal),
das nətērlək (Q005p Zutendaal)
|
Dat is natuurlijk. [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
34297 |
varken |
varken:
vɛ̄.rkǝ (Q005p Zutendaal)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
loper:
lai̯pǝr (Q005p Zutendaal),
scheut:
sxyǝt (Q005p Zutendaal),
schoot:
šūǝ.t (Q005p Zutendaal)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34363 |
varkens mesten |
masten:
ma.stǝ (Q005p Zutendaal)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
33359 |
varkensketel |
varkensketel:
vē̜ ̞rǝkǝskī.ǝtǝl (Q005p Zutendaal)
|
De ketel waarin het varkensvoer gekookt en gemengd wordt. Soms is het dezelfde ketel als die waarin het voer voor de koeien bereid wordt. Zie verder het lemma "veevoerkookketel" (2.2.10). [JG 1a; L 36, 96c; monogr.; add. uit A 13, 19c]
I-6
|
21083 |
varkenspoot |
varkenspoot:
dient als soepvlees
vɛ̄.rkəsput (Q005p Zutendaal)
|
het onderste gedeelte van de poot van een varken, te rekenen vanaf het spronggewicht [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|