| 21442 |
vleien |
mouwvegen:
hè kan maivège (Q005p Zutendaal)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 22154 |
vleugel |
klauw:
klǫw (Q005p Zutendaal),
vleugel:
vliǝgǝl (Q005p Zutendaal)
|
Een u-vormig houten voorwerpje met haken op beide armen waar in het midden de spil doorloopt die er vast in is bevestigd en waarop de klos los ronddraait. De snaar loopt tweemaal om het drijfwiel en doet door middel van de kleinere snaarschijf die vast aan de klos zit en door middel van de grotere snaarschijf, de ø̄trendelø̄, die vastgeklemd zit aan de spil respectievelijk klos en vleugel draaien, waarbij de klos sneller draait dan de vleugel, omdat de snaarschijf aan de klos kleiner is dan de snaarschijf die we trendel noemen (WBD II.4, pag. 929). Zie afb. 52. [N 34, B13]
II-7
|
| 33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlīǝ.gǝls (Q005p Zutendaal)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 33986 |
vliegennet |
vliegenkleed:
vlī.gǝklɛi̯t (Q005p Zutendaal),
vliegenkleed van het paard:
vlī.gǝklɛi̯t ˲van t pē.rt (Q005p Zutendaal)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
| 31214 |
vliegwiel |
vliegwiel:
vlēxwil (Q005p Zutendaal)
|
Zwaar, metalen wiel dat door zijn draaiing een machine telkens door het dode punt moet brengen. [N 33, 280b]
II-11
|
| 24392 |
vlinder |
pepel:
pi.pəl (Q005p Zutendaal),
piepel (Q005p Zutendaal),
pīpəl (Q005p Zutendaal)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
| 17937 |
vlug lopen |
hel lopen:
hael laaipe (Q005p Zutendaal)
|
Snel lopen (rennen, koersen, vegen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
| 18217 |
vod |
doek:
dook (Q005p Zutendaal),
lommel:
lomməl (Q005p Zutendaal)
|
Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
| 33229 |
voederbieten |
bieten:
bētǝ (Q005p Zutendaal),
bē̜tǝ (Q005p Zutendaal)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
| 20483 |
voedsel |
eten:
ɛ̄tə (Q005p Zutendaal)
|
eten (znw.) [ZND 44 (1946)]
III-2-3
|