e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boot(je) boot(je): bōtjə (Zutendaal) een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] III-3-1
bord telloor: təlēr (Zutendaal), tərlēr (Zutendaal) bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] III-2-1
borg blijven borg blijven: berg blieven vier iemed (Zutendaal) Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1
borst borst: bǫrs (Zutendaal) Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2] I-9
borstnet borstkleed: bǫrstklɛi̯t (Zutendaal) Vliegennet dat alleen voor de borst van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83b] I-10
bos bos: bǫs (Zutendaal) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt bles: blęs (Zutendaal) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9
bot eggen achterst(e) voor [eggen]: a.xtǝrstǝ vē̜r (Zutendaal) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
boter boter: būǝtǝr (Zutendaal), botter: buǝtǝr (Zutendaal) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterham kant: kant (Zutendaal) Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] III-2-3