e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderen donderen: donnere (Zutendaal, ... ) donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
donderx donder: donner (Zutendaal, ... ) donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
donker, duisterx donker: donkel (Zutendaal) (`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] III-4-4
dons, nestveren duivelshaar: dievelshoar (Zutendaal) dons [ZND 35 (1941)] III-4-1
dood (adj.) dood: znd 23, 022a;  dŏĕd (Zutendaal) dood; hij is - [ZND 23 (1937)] III-2-2
dood (bn.) dood: dŏĕt (Zutendaal), dŭŭd (Zutendaal) dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zelfst.nw.) dood: 1a-m; 23, 21  dŏĕd (Zutendaal) dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2
doof doof: he ĕs potdauf (Zutendaal) hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] III-1-1
dooien dooien: dooie (Zutendaal, ... ) dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
dooier doren: dȳrǝ (Zutendaal), dūi̯.rǝ (Zutendaal) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12