32773 |
egtanden |
tanden:
tān (Q005p Zutendaal
[(sg ta.nt)]
)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
32774 |
egtanden vervangen |
nieuwe tanden derin houwen:
nǫu tān tǝrę.n hǫu̯ǝ (Q005p Zutendaal)
|
Afgebroken of afgesleten tanden van een houten eg door nieuwe vervangen. [JG 1a; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lē.zǝnęi̯ (Q005p Zutendaal)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
24478 |
eik |
eik:
ɛi̯k (Q005p Zutendaal),
eikenboom:
-
èikenbaum (Q005p Zutendaal)
|
eik [RND], [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kəls (Q005p Zutendaal),
-
èikels (Q005p Zutendaal)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
32734 |
eindvoor in het midden |
voor:
[voor] (Q005p Zutendaal)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24142 |
ekster |
ekster:
èkster (Q005p Zutendaal),
sjaakje:
jaakske, chaakske (Q005p Zutendaal)
|
ekster [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
24970 |
elders, ergens anders |
erres anders:
eͅrəs ānərs (Q005p Zutendaal)
|
Overvloed. Hier vindt ge die planten niet, maar elders (ergens anders, ievers, ...) groeien ze in overvloed. [ZND 44 (1946)]
III-4-4
|
18829 |
ellende (lijden) |
elend:
Ich bèn zeek van den iëlend (Q005p Zutendaal),
ellende:
hè zit en d⁄ ellende (Q005p Zutendaal)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19686 |
emmer |
tob:
toͅp (Q005p Zutendaal, ...
Q005p Zutendaal)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|