33064 |
garveband |
zeel:
zɛ̄i̯l (Q005p Zutendaal)
|
In dit lemma zijn de opgaven opgenomen voor het algemene woord voor band om de schoof. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de band in het algemeen, maar apart naar de onderste band (N 15, 22a) en naar de bovenste band (N 15, 22b) gevraagd; zie de volgende twee lemma''s. Uit de opgaven voor deze twee vragen zijn hier de woorden voor "band" bijeengezet, te zamen met het materiaal uit de andere bronnen. In de volgende lemma''s komen de specifieke benamingen voor de twee banden ter sprake. In bijna alle gevallen in Belgisch Limburg is ook het meervoud van het type band gegeven; het is dan ook toegevoegd in dit lemma. Bij type writsel werd voor Q 196 en 196a toegevoegd: wrong of knoop aan de band van een garve. In kaart 43 zijn de opgaven opgenomen die betrekking hebben op het aantal banden om de rogge (resp. koren-)schoof en om andere schoven. Het materiaal is aangevuld met dat van Goossens 1963, krt. 31. Zie afbeelding 7, a. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 15, 22a; A 23, 16; Lu 2, 34.2]
I-4
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
kot:
e kuĕt en dein hoes (Q005p Zutendaal)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbīǝ.t (Q005p Zutendaal),
gebit:
gebiët (Q005p Zutendaal),
het gebieet van den aae mins es noch hiel olik
olek gebieët (Q005p Zutendaal),
tanden:
gooi taan (Q005p Zutendaal)
|
een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog helemaal gaaf. [ZND 45 (1946)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b] || hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)]
I-9, III-1-1
|
20182 |
geboren worden |
geboren werden:
gebùre wère (Q005p Zutendaal)
|
geboren worden (jong zijn) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
19725 |
gebouw |
bètiment (fr.):
batəmeͅnt (Q005p Zutendaal, ...
Q005p Zutendaal)
|
een nieuw gebouw [ZND 35 (1941)] || gebouw [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
18144 |
gebrekkig |
mankementig:
e makemintig mins (Q005p Zutendaal)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
mankementige mens:
e makemintig mins (Q005p Zutendaal)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebriek (Q005p Zutendaal),
gewente:
gewinte (Q005p Zutendaal)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
19090 |
gedienstig |
gedienstig:
hè: es gedeenstig (Q005p Zutendaal)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17545 |
gedrongen persoon |
knoest:
ënnë knûîs (Q005p Zutendaal)
|
Gedrongen, een gedrongen postuur hebben (gestuikt, knoest). [N 109 (2001)]
III-1-1
|