32689 |
het land aftreden |
aftreden:
ǭ.ftrę̄ǝ (Q005p Zutendaal)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
met enkel kordeel varen:
męt eŋkǝl kǝrdil vǭ.rǝ (Q005p Zutendaal)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
uutdu-en (Q005p Zutendaal)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hīǝ.kǝl (Q005p Zutendaal),
oppertje:
ɛpǝrkǝ (Q005p Zutendaal)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (Q005p Zutendaal)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kɛi̯mǝ (Q005p Zutendaal)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
18029 |
hik |
hik:
hik (Q005p Zutendaal)
|
Hik (hikkepik, nikkop, nik). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
ręxǝlǝ (Q005p Zutendaal)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.t (Q005p Zutendaal),
ōͅzən hut, vādərs hut, mydərs hut (Q005p Zutendaal),
trinəkə zənən hut, kōbəs zənən hut (Q005p Zutendaal)
|
hoed [RND] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hęjǝ (Q005p Zutendaal)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|