20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frekədɛlə (Q005p Zutendaal)
|
ballen van gehakt vlees, al dan niet met beschuit en kruiderijen vermengd [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
20695 |
balkenbrij |
kruipuit:
krupū.t (Q005p Zutendaal)
|
gerecht, vervaardigd uit bloed van het varken, gemengd met vleesafval en boekweitmeel [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
31580 |
bandenhaak |
reephaak:
rɛ̄jphǭk (Q005p Zutendaal)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
31319 |
bankschroef |
schroef:
šrő̜wf (Q005p Zutendaal)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
31323 |
bankschroefbekken |
bekken:
bɛkǝ (Q005p Zutendaal)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|
20181 |
barensweeën |
ween:
de weeë (Q005p Zutendaal)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18173 |
barrevoets |
barvoets:
bɛ.rvəs (Q005p Zutendaal)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
31378 |
bastaardvijl |
halfgrove vijl:
hāf˲grǭf ˲v ̇ęjl (Q005p Zutendaal)
|
Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g]
II-11
|
19730 |
bed |
bed:
be̝ͅt (Q005p Zutendaal)
|
bed [RND]
III-2-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
do wure drei minse dijj de bèdeler geziein haaë (Q005p Zutendaal)
|
Er waren drie mensen die de bedelaar hadden gezien [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|