e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Zutendaal

Overzicht

Gevonden: 1986
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knie knie: kne. (Zutendaal) knie [RND] III-1-1
knieholte hees: hies (Zutendaal), Altijd in mv.  hissə (Zutendaal) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
knikker huif: heif (Zutendaal), klits: voor de knikker die in de pot wordt gezet  klits (Zutendaal), krak: krak (Zutendaal, ... ) Kleiner Murmel. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] III-3-2
knollen uittrekken kruiden: krui̯ǝ (Zutendaal), krūi̯ǝ (Zutendaal) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap rapen: rǭ.pǝ (Zutendaal) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolvoer, rapen (coll.) groen: grē.n (Zutendaal) Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5
knoop van de korenhalm knoop: (mv knę.ip)  kna.up (Zutendaal) De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
knoopsgat knoopskot: knaaipskuët (Zutendaal) Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)] III-1-3
knorren knorren: knǫrǝ (Zutendaal) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brompot: wa n brumpot (Zutendaal), grommelaar: Oud.  enen aë grommelē(e)r (Zutendaal), kniezer: kneizer (Zutendaal), knorpot: Oud.  enen aë knorpot (Zutendaal), zure duivel: Kwade kerel.  ne zoren dievel (Zutendaal) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] III-1-4