17677 |
knie |
knie:
kne. (Q005p Zutendaal)
|
knie [RND]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hies (Q005p Zutendaal),
Altijd in mv.
hissə (Q005p Zutendaal)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
22363 |
knikker |
huif:
heif (Q005p Zutendaal),
klits:
voor de knikker die in de pot wordt gezet
klits (Q005p Zutendaal),
krak:
krak (Q005p Zutendaal, ...
Q005p Zutendaal)
|
Kleiner Murmel. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krui̯ǝ (Q005p Zutendaal),
krūi̯ǝ (Q005p Zutendaal)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rǭ.pǝ (Q005p Zutendaal)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grē.n (Q005p Zutendaal)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knę.ip)
kna.up (Q005p Zutendaal)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18425 |
knoopsgat |
knoopskot:
knaaipskuët (Q005p Zutendaal)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (Q005p Zutendaal)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
wa n brumpot (Q005p Zutendaal),
grommelaar:
Oud.
enen aë grommelē(e)r (Q005p Zutendaal),
kniezer:
kneizer (Q005p Zutendaal),
knorpot:
Oud.
enen aë knorpot (Q005p Zutendaal),
zure duivel:
Kwade kerel.
ne zoren dievel (Q005p Zutendaal)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|