17861 |
krioelen |
krioelen:
kriule (Q005p Zutendaal),
wemelen:
wiemele (Q005p Zutendaal)
|
Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (krioelen, kriemelen, wriemelen, friemelen, wemelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
18071 |
kroep |
kroep:
krop (Q005p Zutendaal)
|
Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17579 |
kroeshaar |
kroeskop:
kruuskop (Q005p Zutendaal)
|
Kroeshaar (kroezelen, kroezelhaar). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
baeige (Q005p Zutendaal, ...
Q005p Zutendaal),
plooien:
ploeie (Q005p Zutendaal)
|
Krommen: een kromme gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien, krom maken) [N 108 (2001)] || Ombuigen: een andere richting geven (ombuigen, (om)plooien) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
31349 |
krompasser |
verdikpasser:
vǝrdekpasǝr (Q005p Zutendaal)
|
Passer met kromme benen waarmee de dikte van voorwerpen kan worden gemeten. Er bestaan twee uitvoeringen van de krompasser: één met veer en stelschroef en één met een scharnierpunt dat voldoende stroef is om de twee benen, na het uitzetten van de vereiste afmeting, in die stand vast te houden. De benen van de krompasser met stelschroef kunnen met een kartelmoer worden gefixeerd. Zie ook afb. 82. [N 33, 252c; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
20806 |
kruimel |
kruimel:
kriēməl bryt (Q005p Zutendaal),
kruimeltje:
kriëmelkĕ (Q005p Zutendaal)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
krī.s (Q005p Zutendaal)
|
Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
è kries (Q005p Zutendaal)
|
Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
kronsel (Q005p Zutendaal)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)]
I-7
|
32798 |
kruiselings eggen |
kruis[eggen]:
krī.s˱[eggen] (Q005p Zutendaal)
|
Bij de bewerking van stoppelland zowel als bij onkruidbestrijding egt men het stuk vaak kruisvormig, d.w.z. in de lengte en in de breedte. Gewoonlijk worden alleen brede akkers op deze wijze bewerkt; wanneer men een smalle akker (ook) in de breedte egt, moet er immers veel vaker gekeerd worden, wat meer tijd vraagt dan wanneer men die akker (nog eens) in de lengte egt. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zij verwezen naar de toelichting op het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 84b]
I-2
|