29706 |
afsnijder |
afsnijder:
āfsnī̄jǝr (L322a Nunhem),
āfšnijǝr (L270p Tegelen),
draden:
drø̜j (L372p Maaseik),
pijl en boog:
pī̄lǝbǭx (L270p Tegelen),
snijder:
snajǝr (P176p Sint-Truiden)
|
Houten boog met strak gespannen draad waarmee van rechthoekige brokken klei een laag wordt afgesneden, voldoende voor het vormen van een dakpan of een baksteen. Een afsnijder kon ook wel zijn vervaardigd van een ijzerdraad, waaraan aan elk van de uiteinden een houten klosje bevestigd was - Tegels Dialek, pag. 73. Het werken met de afsnijder werd in L 270 snijden (ēnij\) genoemd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛafstrijkboogɛ. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig dat wordt gebruikt bij het verwijderen van de overtollige klei in een vorm.' [monogr.] || Snijapparaat waarmee de kleistreng op het vereiste formaat wordt gesneden. Het woordtype draden verwijst ernaar dat men in L 372 een snijapparaat in de vorm van een aantal gespannen metalen draden gebruikte. De bediener van het snijapparaat werd daar een afsnijder genoemd. [monogr.]
II-8
|