32278 |
drijver |
drijfhout:
drē̜f˱ǭt (Q002p Hasselt),
drijfpin:
drīfpen (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
drijver:
drijver (Q156p Borgloon
[(van hout)]
, ...
Q074p Kortessem
[(van ijzer)]
),
drē̜jvǝr (Q002p Hasselt),
dręjvǝr (Q095p Maastricht
[(voor kleinere tonnen)]
),
drī.vǝr (L269p Blerick, ...
L267p Maasbree,
L290p Panningen
[(van beukenhout)]
),
drīvǝr (L269p Blerick
[(van hout: werd bij houten banden gebruikt)]
, ...
L320a Ell,
L164p Gennep,
L328p Heel,
L267p Maasbree
[(van hout: werd bij houten banden gebruikt)]
,
Q095p Maastricht,
L270p Tegelen
[(van hout of ijzer)]
,
Q101p Valkenburg),
slagpin:
slāxpen (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
zet:
zęt (Q002p Hasselt, ...
Q111p Klimmen,
Q074p Kortessem,
Q101p Valkenburg),
zetklos:
zętklǫs (L164p Gennep
[(werd bij houten banden gebruikt)]
)
|
Een metalen of met metaal verstevigde houten pin waar de kuiper met de kuipershamer op slaat om de banden van een vat aan te drijven. De houten drijver is aan de bovenkant versterkt met een metalen ring, terwijl de onderkant in een metalen punt uitloopt. In de punt van de drijver is vaak een gleuf aangebracht waardoor de kuiper tijdens het vastslaan van de banden een beter houvast heeft. Zie ook afb. 215. De drijfpin werd in Eisden (Q 7) en Mechelen-aan-de-Maas (Q 9) met behulp van een nijptang vastgehouden. [N E, 26b; N E, 45d; monogr.]
II-12
|