23166 |
een kaart uitspelen |
aantrekken:
Ge hebt een verkeerde kaart aangetrokken.
ā:ntrèkə (L424p Meeswijk),
Ich (h)öp hárten ao.(ën)getrókke: Ik ben met harten begonnen.
ao.ëntrèkke (Q001p Zonhoven),
Ich trek koeken aan voor oech aan slag laten te komen.
oəntrèkə (P213p Niel-bij-St.-Truiden),
opgaan:
opgoa.n (Q002p Hasselt),
opgón (P176p Sint-Truiden),
opkaarten:
`o.pkā.te (Q251p Gemmenich),
opkaarte (Q111p Klimmen),
opspelen:
VD opspelen, 1. spelende in de hoogte gooien; -(kaartsp.) spelend op tafel leggen, uitspelen; -(kaartsp.) beginnen te spelen, voor de hand zitten.
ópspeule (L217p Meerlo, ...
L214p Wanssum),
uithogen:
Wéë moet óuthouge?
óuthouge (Q074p Kortessem),
uitkaarten:
oetkaarte (Q111p Klimmen, ...
Q020p Sittard),
uitkomen:
oetkoome (L318b Tungelroy),
óó.ëtkoo.me (Q001p Zonhoven),
Wa zèè. dzj öëe.tgekeu.me? Wat heb jij uitgespeeld?
e.tkeu.me (Q002p Hasselt),
Wie gegaeve hit, mugt ok uutkòmme.
uutkòmme (L210p Venray),
Wéë moet óutkome?: Wie is aan de beurt om uit te spelen?
óutkome (Q074p Kortessem),
uitspelen:
aatspeile (P176p Sint-Truiden),
aətspèilə (P213p Niel-bij-St.-Truiden),
Durft geen klaveren uitspelen!
Aətspɛəln (Q001p Zonhoven),
n Troef -. Z. ook o. uit, (2).
óó.ëtspee.ële (Q001p Zonhoven),
Sjüppë bòer autspélë.
autspélë (Q162p Tongeren),
t Is aon oech vör óut te spele: Het is uw beurt om de eerste kaart uit te spelen.
óutspele (Q074p Kortessem),
Wee moot -: het eerst de kaart uitbrengen?
oetspeule (Q095p Maastricht),
uittoepen:
oettoeppe (Q111p Klimmen),
uittrekken:
Iech wee.t ni wa ch mut öëe.ttrèkke.
e.ttrèkke (Q002p Hasselt)
|
2. Beginnen (in een spel), inzetten. || 2. Kaartterm. || 4. Beginnen met een kaartronde. || Aantrekken: *3. (Kaartsp.) Een kaart uitspelen. || Aantrekken: 3. Een kaart uitspelen. || Aantrekken: 6. (Kaartspel) uitspelen, beginnen te spelen. || De eerste kaart uitspelen. || Een kaart uitspelen. || Opgaan: 3. Het spel beginnen. || Opkaarten. || Opkaate: Ausspielen, als erster eine Karte auf den Tisch bringen. || Opspelen. || Uitkaarten. || Uitkomen. || Uitkomen: 3. (Kaartsp.) Uitspelen (z. ook ald.). || Uitkomen: uitspelen. || Uitspelen (kaartsp.). || Uitspelen, 3. n kaart (onder t kaartspel op tafel gooien). || Uitspelen. || Uitspelen: b) een kaart in het spel brengen. || Uitspelen: Een kaart trekken. || Uitspelen: Uitkomen, een kaart uitspelen. || Uitspelen: Uittrekken.
III-3-2
|