34570 |
galiot |
gaillard:
galjār (Q012p Rekem),
galjārt (Q096c Neerharen),
galiot:
gai̯ot (L322a Nunhem),
gajō (P214p Montenaken),
galjo (P224p Boekhout, ...
Q156p Borgloon,
P218p Borlo,
P115p Duras,
P185p Engelmanshoven,
P195p Gutschoven,
Q164p Heks,
Q158a Henis,
P219p Jeuk,
P180p Kerkom,
P220p Mechelen-Bovelingen,
Q177p Millen,
P223p Rukkelingen-Loon,
Q162p Tongeren,
Q166p Vechmaal,
P174p Velm,
Q078p Wellen,
P118a Wijer,
P044p Zelem,
P177p Zepperen),
galjō (P048p Halen
[(gebruikt om kalk in de weiden rond te voeren)]
, ...
Q162p Tongeren),
galjōu̯ (P176p Sint-Truiden),
galǫt (Q101p Valkenburg),
gǝljo (P182p Buvingen, ...
P186p Gelinden,
P175p Gingelom,
P184p Groot-Gelmen,
P197p Heers,
Q165p Hopmaal),
šalat (L372p Maaseik),
šalǫt (L381p Echt),
galiotje:
galjokǝ (P227p Vorsen),
gǝljokǝ (P179p Aalst)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|