30033 |
kalkkuil |
blusput:
bløšpøt (Q035a Rumpen),
kalkkelder:
kalkkaldǝr (Q083p Bilzen),
kalkkot:
kalǝkkot (K278p Lommel, ...
K357p Paal),
kalǝkkōt (K318p Berverlo),
kalǝkkǫt (P051p Lummen, ...
K353p Tessenderlo),
kalkkuil:
kal(ǝ)kkāl (P176p Sint-Truiden),
kalkkuil (L414p Houthalen, ...
Q078p Wellen,
P177p Zepperen),
kalkkǫwǝl (Q083p Bilzen),
kalǝkkojl (Q194p Rijckholt),
kalǝkkoǝl (P120p Alken),
kalǝkkul (L282p Achel, ...
Q121c Bleijerheide,
L269p Blerick,
L320a Ell,
Q202p Eys,
Q113p Heerlen,
L291p Helden,
L316p Kaulille,
Q121p Kerkrade,
Q111p Klimmen,
L289b Leuken,
L372p Maaseik,
Q095p Maastricht,
L209p Merselo,
L382p Montfort,
L290p Panningen,
Q012p Rekem,
Q099q Rothem,
Q098p Schimmert,
Q020p Sittard,
L432p Susteren,
L270p Tegelen,
Q013p Uikhoven,
Q097p Ulestraten,
L210p Venray,
L289p Weert),
kalǝkkyl (L159a Middelaar, ...
L163p Ottersum),
kalǝkkøjl (L360p Bree),
kalǝkkøl (L265p Meijel),
kalǝkkāl (P176b Bevingen),
kalǝkkū.l (Q028p Jabeek),
kalǝkkūl (Q019p Beek, ...
L431p Dieteren,
Q018p Geulle,
L330p Herten,
L292p Heythuysen,
L321p Neeritter,
L427p Obbicht,
Q030p Schinveld,
Q015p Stein,
L318b Tungelroy,
L289p Weert),
kalǝkkūǝl (L297p Belfeld),
kalǝkkǫwl (Q072p Beverst, ...
Q071p Diepenbeek,
Q004p Gelieren Bret,
Q077p Hoeselt),
kalǝkkǭl (P057p Kuringen, ...
Q001p Zonhoven),
kālkkul (Q198a Mesch),
kālǝkkǫwl (Q187a Heugem),
kalklok:
kalǝklǫak (Q035p Brunssum),
kalkput:
kalǝkpøt (Q011p Boorsem, ...
L315p Kleine-Brogel,
K353p Tessenderlo),
kalǝkpø̜t (Q022p Munstergeleen, ...
L373p Roosteren,
Q020p Sittard,
L432p Susteren,
L270p Tegelen,
L289p Weert),
kālkpøt (Q198p Eijsden),
kalkskuil:
kalǝkskul (Q121p Kerkrade, ...
Q111p Klimmen,
Q197p Noorbeek,
L270p Tegelen
[(voorheen in een speciaal daartoe gegraven kuil)]
,
Q197a Terlinden,
Q222p Vaals,
Q117a Waubach),
kalǝkskȳl (L364p Meeuwen, ...
L416p Opglabbeek),
kalǝkskǫjl (Q193p Gronsveld),
kuil:
kūl (L318b Tungelroy),
leskuil:
lø̜skul (L245a Castenray, ...
L211p Leunen,
L209p Merselo,
L216p Oirlo,
L216a Oostrum,
L212a Smakt,
L210p Venray,
L244a Veulen),
lęskȳl (L364p Meeuwen),
lęskǫwǝl (Q003p Genk),
put:
pęt (Q083p Bilzen)
|
De kuil of put waarin men het in de kalkbak aangemaakte kalk-watermengsel laat lopen om te bezinken. In L 318b werd de term 'kalkkuil' ook in een iets andere betekenis gebruikt. Daar werd vroeger voor het bereiden van metselkalk op het erf een kuil gegraven waarin ongebluste kalk werd gestort. Vervolgens werd water toegevoegd, waarna door goed roeren met de roerhaak een stevige brij ontstond. Het geheel werd afgedekt met geel zand. Alvorens de kalk te gebruiken, werd het zand met de brij vermengd. Het uit de kalkbak laten wegvloeien van het mengsel werd in Q 121 'aflaten' ('āflǫsǝ') genoemd. [N 30, 32e; monogr.]
II-9
|