22649 |
lemen knikker |
frotshuif:
frótshuûf (L316p Kaulille),
gepotsiemelde, een ~:
eine gepotsiemelde (L271p Venlo),
kanadasse, een ~:
leemen knikker
ènne ka-na-da-se (L215p Blitterswijck),
kanneklits:
kanneklits (Q193p Gronsveld, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer,
Q013p Uikhoven),
kanneklitskes (Q193p Gronsveld),
kannekluts (Q101p Valkenburg),
kanəklets (Q095p Maastricht),
/
kanneklits (leem) (Q095p Maastricht),
2. Zeer kleine appel of aardappel.
kanneklits (Q193p Gronsveld),
voor een kleine stenen knikker
kannekleets (Q196p Mheer),
kanneklitser:
Kanneklits: kanne (= gebakken aarde) + klits (= klein bolletje) Ma.;
kanəklitsər (L364p Meeuwen),
kanneknots:
kanneknots (Q113p Heerlen),
kanəknots (Q117p Nieuwenhagen),
klits:
Sub kassedo. -Se- is toonloos. Knikker van steen. Geh. St-Truiden.
klits (P176p Sint-Truiden),
leembakker:
leimbekker (L292p Heythuysen),
leempiet:
leempiet (Q121p Kerkrade),
leempiette (Q121p Kerkrade),
lemen frankje:
liêëme vrengske (L353p Eksel),
lemen knikker:
Van leem.
leemen knikker (L215a Wellerlooi),
lemen, een ~:
een grote lemen knikker, meestal grijs, vaalblauw of roodachtig geverfd
leime (L321p Neeritter),
pannenbakker:
pannebäkker (L192p Bergen),
pannenklits:
pann`klits (L317p Bocholt),
panneklits (L317p Bocholt),
pànnə klets (L316a Lozen),
pannenklitser:
De stenen knikkers zijn pannenkletsers
pannenkletser (L355p Peer),
Het woord heeft te maken met de destijdse Breese pannesjop (pannenfabriek) en ook met de daarbij horende leimskûle (noordelijk van de Zuid-Willemsvaart).
panneklitser (L360p Bree),
Sub kanneklitser.
panəklitsər (L364p Meeuwen),
pietenpenninkje:
Vijf piettepenningskes wás zoeveûl as iêën schietvraânk: vijf lemen knikkers hadden dezelfde waarde als een glazen knikker.
piettepenningske (L353p Eksel),
pottendritser:
pottendritser (L164p Gennep),
slitsenhuif:
slidze huuf (L317p Bocholt)
|
/ [SND (2006)] || 1. Een uit leem gebakken knikker (hi-jf). || 1. Lemen knikker. || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Een grote knikker. [N R (1968)] || Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Kanneklitser: zeer kleine, uit leem gebakken knikker. || Kleiknikker. || Kleine knikker van klei of leem. || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || Kleiner Murmel. || Knikker in gebakken aarde. || Knikker van gebakken leem. || Knikker van leem. || Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Lemen knikker. || Lemen knikker; pottendraaier, arbeider in pottenfabriek (scherts). || Lemen knikkers hard gebakken op de kachel, speelgoed. || Met de hand gevormde uit klei gebakken knikker, van kannenstof. || Scheve, niet rondgebakken knikker van leemaarde. || Van leem gebakken knikker. || Verschillende soorten knikkers. [BN 03]
III-3-2
|