34021 |
ossejuk |
dobbel jok:
dǫbǝl jō.k (Q071p Diepenbeek, ...
Q002a Godschei,
Q001p Zonhoven),
dǫbǝl jō.ǝk (Q072p Beverst, ...
Q083p Bilzen,
Q082p Munsterbilzen),
dǫbǝl jōk (L282p Achel, ...
L286p Hamont,
L355a Linde,
Q009p Maasmechelen,
L312p Neerpelt),
dǫbǝl jū.ǝk (L417p As, ...
L418p Niel-bij-As,
L416p Opglabbeek),
dǫbǝl jūǝk (L317p Bocholt),
dobbel juk:
dǫbl jøk (L314p Overpelt),
dǫbǝl jyk (P176p Sint-Truiden),
hoornjok:
hǭrǝjǭk (L374p Thorn),
jok:
jō.k (Q071p Diepenbeek, ...
Q002a Godschei,
L414p Houthalen,
Q001p Zonhoven),
jō.ǝk (Q072p Beverst, ...
Q083p Bilzen,
Q082p Munsterbilzen),
jōk (L282p Achel, ...
K358p Beringen,
L320a Ell,
Q002b Kiewit,
K359p Koersel,
L355a Linde),
jōǝk (L289a Hushoven, ...
L372p Maaseik),
jū.ǝk (L417p As, ...
Q003p Genk,
L418p Niel-bij-As,
L416p Opglabbeek,
Q005p Zutendaal),
jūk (L420p Rotem),
jūǝk (L317p Bocholt),
jǫk (K318p Berverlo, ...
Q002p Hasselt,
K278p Lommel,
P044p Zelem),
jǭk (L294p Neer, ...
L322a Nunhem),
juk:
jøk (Q095p Maastricht, ...
Q096d Smeermaas,
L270p Tegelen),
jø̜k (Q111p Klimmen, ...
Q117a Waubach),
koppeljok:
kǫpǝljō.k (L414p Houthalen),
kǫpǝljū.ǝk (Q003p Genk, ...
Q005p Zutendaal),
ossejok:
ossejok (L295p Baarlo, ...
L266p Sevenum),
ǫsǝjok (Q015b Kerensheide, ...
L422p Lanklaar),
ǫsǝjuk (L244c America),
ǫsǝjüǝk (L360p Bree, ...
L366p Gruitrode),
ǫsǝjōk (L286p Hamont, ...
L413p Helchteren,
L369p Kinrooi,
Q009p Maasmechelen,
L321p Neeritter,
L312p Neerpelt,
L314p Overpelt,
L318p Stramproy),
ǫsǝjōǝk (L288c Eind, ...
L289p Weert),
ǫsǝjǫk (K314p Kwaadmechelen),
ossejuk:
ǫsǝjøk (L265p Meijel),
trekjuk:
trękjøk (L163a Milsbeek, ...
L163p Ottersum)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|