26259 |
ruiter |
haak:
hōǝk, hǫǝk (P051p Lummen),
ijzeren haak:
izǝrǝ hō.k (L316p Kaulille),
pin:
pēn (L265p Meijel),
praamhaak:
prāmhǭk (L374p Thorn, ...
L289p Weert),
pranghaak:
praŋhǫǝk (P051p Lummen),
ruiter:
røtǝr (Q204a Mechelen),
rø̜jtǝr (L330p Herten, ...
L163p Ottersum,
L387p Posterholt,
L385p Sint Odilienberg),
teenijzer:
tiǝnīsdǝr (L292a Maxet),
tiǝnīzǝr (L289p Weert),
vanghaak:
vaŋhǭk (L164p Gennep),
vangijzer:
vaŋīzǝr (L289p Weert)
|
De haak of beugel waarmee de kop van de vangplank of het sleepstuk aan de daklijst of aan een speciale balk vastligt. [N O, 12e] || De plank van ongeveer 3 x 12 cm doorsnede die op de nokgording wordt aangebracht. Op de ruiter worden de nokvorsten gespijkerd of met specie vastgelegd. Zie ook afb. 85. [N 54, 176]
II-3, II-9
|