e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trom concerttrom: konzɛ̄rtrom (Herten (bij Roermond)), koͅnzɛ̄rtrom (Herten (bij Roermond)), kleine trom: kleeͅin trom (Klimmen), kleͅin trom (Herten (bij Roermond)), trom: drom (Epen, ... ), n trom (Montfort), troe:m (Roermond), troem (Brunssum, ... ), trom (As, ... ), troom (Bunde, ... ), troum (Mechelen-aan-de-Maas), trōm (Doenrade, ... ), troͅm (Blerick, ... ), troͅəm (Lozen), trum (Opglabbeek), tròm (Echt/Gebroek, ... ), tróm (Bocholt, ... ), trôm (Stokkem, ... ), trøͅm (Pey), Als handvatten waren er twee opstaande, naar buiten rondgebogen ijzeren krullen aan bevestigd  trom (Herten (bij Roermond)), B.v. de dikke trom.  trom (Hamont), De diekke -; de klein -.  tróm (Swalmen), De trom slaan.  trom (Meeuwen), kleine u bovenaan achter de o  troum (Kinrooi), NB TROMMELEN: trómme, trómmele.  tróm (Posterholt), NB trómmesjlaach: trommelslag.  tróm (Sittard), NB trômmel: trommel, b.v. broodtrommel. [vgl. Roermond Wb.: *muziekinstr.?!].  trôm (Herten (bij Roermond)), Ook: vistuig, soort visnet.  tróm (Meerlo, ... ), puntje onder de o  trom (Bree, ... ), Sub trimke.  tròm (Bree), Trom of trommel.  trom (Heerlen), trommel: troemel (Jeuk, ... ), troemmel (Hoeselt), trommel (Eksel, ... ), tromməl (Heers), troməl (As, ... ), trōməl (Roermond), troͅməl (Gennep, ... ), trumməl (Sint-Truiden), truməl (Kortessem, ... ), trūməl (Hasselt), trŭməl (Veulen), tròmel (Zolder), tròmmel (Venray, ... ), trómmel (Meerlo, ... ), trøͅməl (Diepenbeek), (Op) de - sloon; mèt - en trompöt.  trommel (Maastricht), Afl. troemmele trommelen.  troemmel (Hasselt), Hij heeft een trommel gekregen van Sinterklaas.  troməl (Hamont), Ich hùb zëlêvë nog trummëlkë gëspèld bij dë harmenie: Ik heb ooit nog kleine trom gespeeld bij de harmonie.  trôemmël (Hoeselt), NB pag. 264: trommelaar: tamboer.  trùmmel (Beverlo), NB troemmele: trommelen.  troemmel (Kortessem), NB troemmëlë: trommelen.  troemmël (Tongeren), NB trommelen: op de trommel slaan.  troməl (Zonhoven), NB trómmele: trommelen.  trómmel (Genk), NB trómmelslaeger: trommelstok.  trómmel (Venlo), Op den trommel slaan.  truməl (Niel-bij-St.-Truiden), puntje onder de o  troməl (Overpelt), Ss. trómmelsjlaeger.  trómmel, trommel (Posterholt), Trom of trommel.  trommel (Heerlen), trommetje: trøͅmkə (Blerick), vel: Det tamboerkorps sluit good op t vel.  vel (Echt/Gebroek) 1. Trom(mel). || 1. Trom, slaginstrument. || 1. Trom. || 1. Trommel. || 1. Trommel: trom. || 3. Trom. || deksel van de oude potkachel || Drom: Trommel. || Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom, trommel. || Trom. || Trom: 1. Trom. || Trom: bekend slaginstrument. || Trom: cilindervormig slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld. || Trom: trom. || Trom: trommel. || Trommel, trom. || Trommel. [ZND B2 (1940sq)] || Trommel: 1. [Trommel]. || Trommel: 1. Slaginstrument. || Trommel: a) trom. III-2-1, III-3-2