e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

Gevonden: 4058

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
alles kwijt blut: blut (Lutterade), keps: (= hij heeft alle knikkers verloren).  `e is keps (Lutterade), ps. kwijt = kwiet.  kèps (Lutterade) Alles bij het spel verloren hebben [keps, kaps, baard, dod, pret, bluts, rits, rutsel, rut, rus, molk, mol, mot]. [N 88 (1982)] || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || kwijt ["alles ~ "bij t knikkeren] [SGV (1914)] III-3-2
aloë alowijn: allewien (Lutterade) Aloë. Bladeren tot 12 cm lang, groen wit gevlekt, met witte tandjes aan de rand. De bloem is rood (aloe, alewijn, allewien, bitteraal, bitterpop). [N 92 (1982)] III-2-1
altaar altaar (<lat.): eljter (Lutterade, ... ) Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)] III-3-3
altaarbel schel: sjel (Lutterade) De 3 of 4 belletjes omvattende bel/schel, die door de misdinaar bediend wordt [schel, sjel?] . [N 96B (1989)] III-3-3
altaarretabel drieluik: drieluuk (Lutterade), t drieloek (Lutterade) Een altaarretabel, -triptiek, -drieluik. [N 96A (1989)] III-3-3
alziend oog alziend oog: `t alzeend oug (Lutterade) Een ingelijste plaat waarop een groot oog in een driehoek is afgebeeld, met daarbij de tekst: God ziet mij. Hier vloekt men niet. (Godsoog, Alziend Oog, Christusoog?). [N 96B (1989)] III-3-3
ambtenaar ambtenaar: amtǝnę̄r (Lutterade  [(Maurits)]   [Zwartberg]) Het algemene woord voor de ambtenaar op de mijn. Een woordtype als "pennelekker" is echter spottend bedoeld. Een schrijver zit op kantoor. [N 95, 140; monogr.] II-5
ampullen pullen (<lat.): pälle (Lutterade) Het water- en het wijnkannetje die in de mis gebruikt worden, ampullen [pölle?]. [N 96B (1989)] III-3-3
angel van bij of wesp angel: angel (Lutterade), WBD/WLD  angel (Lutterade) Hoe noemt u het orgaan waarmee bijen en wespen steken (angel) [N 83 (1981)] III-4-2
angelustorentje angelustoren: angelus taore (Lutterade), angelustorentje: t angelustoareke (Lutterade) Het afzonderlijk torentje waarin de angelusklok hangt [angelustorentje?]. [N 96A (1989)] III-3-3