e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q187a plaats=Heugem

Overzicht

Gevonden: 1828
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wisselen van tanden breken: brēkǝ (Heugem) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11
wisselende misgezangen wisselende gezangen: wisselende gezange (Heugem) De wisselende misgezangen [Introïtus, Graduale, Tractus, Alleluia, Sequentia, Offertorium, Communio]. [N 96B (1989)] III-3-3
witte aalbes witte wiemelen: mv: -e  witte wie:mele* (Heugem) [DC 13 (1945)] I-7
witte kaas, wrongel fluitkaas: fluitkies (Heugem), witte kaas: witte kies (Heugem), wittə kīēs (Heugem) hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)] || Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)] III-2-3
witte, buitenlandse bloem patent: patɛnt (Heugem) De bakkwaliteit van bloem gemalen van harde tarwe is beter dan die van bloem ge-malen van zachte tarwe (Schoep blz. 7). Hetzelfde geldt voor de rogge. Omdat in het algemeen de buitenlandse tarwe en rogge harder zijn dan de inlandse, kan men zeggen dat de buitenlandse bloem een betere bakkwaliteit heeft dan de inlandse bloem. [N 29, 15b; N 29, 16] II-1
woensdagx goensdag: gaonsdag (Heugem), goonsdeg (Heugem), goonsdig (Heugem) dag; woensdag [N 07 (1961)] III-4-4
wonen wonen: woene (Heugem) een nestje hebben, gezegd van vogels (nesten, wonen, houden) [N 83 (1981)] III-4-1
worst maken worst(en) maken: wø̜rš mākǝ (Heugem) De kleinere stukken vlees en vet worden met een vleesmolen, een bijltje of een mes tot kleine stukjes gemaakt, Het vlees wordt eventueel gekruid en dan in de schoongemaakte darm geduwd. Vergelijk ook het lemma ''darmen met worstvlees vullen''. [N 28, 120; monogr.] II-1
worstvlees en -vet kleinmaken malen: molǝ (Heugem) Men kapt of snijdt het vlees met een mes in kleine stukjes of verwerkt het met de vleesmolen. [N 28, 113; monogr.] II-1
zaad, zaaigoed zaad: zǭt (Heugem), zaadgoed: zǭt˲gōt (Heugem) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4