20899 |
aardappels schillen |
schillen:
petate schelle (L269a Hout-Blerick)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strūk (L269a Hout-Blerick)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
24448 |
aardrups, larve van de nachtvlinder |
groene worm:
griene worm (L269a Hout-Blerick)
|
grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)]
III-4-2
|
34584 |
achterwand |
bred:
brēt (L269a Hout-Blerick),
bredje:
brētjǝ (L269a Hout-Blerick)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
24464 |
admiraalsvlinder |
havervlinder:
haavərvlindər (L269a Hout-Blerick)
|
admiraal of atalantavlinder [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgelaten melk:
āfxǝlōtǝ mɛ̄lk (L269a Hout-Blerick)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
trekken:
trɛkǝ (L269a Hout-Blerick)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
19701 |
afwas |
(de) schotelen:
sxotələ (L269a Hout-Blerick)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
schotelen wassen:
sxotələ wasə (L269a Hout-Blerick)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sxotəlwātər (L269a Hout-Blerick)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|